De scholen zijn weer begonnen.
Begonnen? Mijn god, ze zijn ontbrand. Hoe spelen een paar schimmelige muren en wat vierkante meters stinkend linoleum het klaar zoveel levenslust te huisvesten? Te weinig zuurstof denk ik, anders zouden de vlammen eruit slaan. Het gelach en geroep intimideert mij ieder jaar opnieuw, op die eerste dag. Ik kan tachtig worden op die school, en dan heb ik het nog. Teenslippers, zonnebrillen in het haar, zoenen, ruisende blonde lokken, kleedkamergrappen, witte topjes, boxershorts tot over de knie. En dan het wonder. Ze gaan zitten, ik hoef het niet eens te gebieden! Ik ga staan, voor de veertiende keer in mijn leven sta ik daar en ik weet weer niet wat ik moet zeggen. Toch zijn ze stil. Waarom? Waarom maken zij het mij niet moeilijker? Weten ze niet dat ze mij de baas zijn als ze dat willen? Ik zeg ongeveer wat ik moet zeggen, over het rooster en de boeken en hoe het is in vier Gym. Ik ben hun mentor. Daarna probeer ik nog wat aardigs te zeggen. Van je hupsakee en hatseflats en doe je best en ik sleep je d’r wel door. Het wantrouwen zit verpakt in stilte. Het komt nog wel. Ik heb voor vandaag mijn plicht gedaan. Morgen komt het echte werk.
Wat is het toch heerlijk dat ik gewoon werk heb. Echt werk. Ik moest er niet aan denken dat mij gevraagd werd ‘wat doe je?’ en dat ik dan op nonchalante toon zou moeten vertellen over mijn werkzaamheden als schrijver, omdat ik verder geen noemenswaardige plichten heb te vervullen. Zoals Rosenboom dat deed in Trouw, kort samengevat: uurtje of twaalf uit bed, nog vier uur uitstellen en niksen, beetje spazieren, dan de behangrol pakken, proberen mij niet klem te zuipen. Dat is wat ik doe, zo’n beetje. En veel nadenken hè, heel veel nadenken, over mensen, en dieren en van die dingen...
Vooruit, Rosenboom mag dat zeggen, want hij is heel erg goed. Maar o wee als ik zo’n toestand zou maken, over de redactievergaderingen waar mijn redacteur mij over belt en mailt, of over de auteursborrel. De omslag, de titel, de flaptekst. Ik geniet ervan, maar liever houd ik het voor mijzelf. Het is de schuld van Willem Elsschot dat ik mij terughoudend opstel, dat ik schuchter doe over mijn schrijfwerk. Ik citeer een passage uit Kaas die mij diep trof:
“Een vader moet immers iets uit één stuk zijn. Of hij burgemeester is, bookmaker, klerk of losse werkman komt er minder op aan. Maar iemand die begint met jarenlang zijn plicht te doen, wat die plicht dan ook zij, en die dan ineens een operette gaat spelen als ik met die kaas, is dat nog wel een vader?”
Vul voor “kaas” het woord “roman” in, op dezelfde wijze als Laarmans “piano’s” door “keukenliftjes” verving in Lijmen, en voor “vader” desnoods “man” (maar het hoeft niet) en ziedaar de kern van mijn plichtsbesef. Morgen vier lessen. Ik moet nog even kijken hoe ik ze dit jaar weer zal verleiden geen genoegen te nemen met een zes. De scholen zijn weer begonnen. En ik ben een docent.
Volgende week krijg ik mijn manuscript terug. Mijn redacteur zal zich van zijn taak gekweten hebben, er zal veel rood in staan. Dan mag ik weer zingen in mijn operette, en ik wil minstens een acht.