Met een pipet druppelt de man een gele vloeistof in haar oog. Ze houdt haar hoofd licht achterover gebogen. Met een wattenstaafje houdt hij haar ooglid omhoog, met een steriel gaasje vangt hij het vocht op dat langs haar neuswortel glijdt. De man verricht de handelingen langzaam en uiterst nauwgezet. Hij zou horlogemaker kunnen zijn, maar hij is oogarts. Zij weet eigenlijk niet of de man wel echt een arts is, of gewoon een verpleger die een verantwoordelijke doch sterk afgebakende taak heeft gekregen. Zijn nederige blik en grauwe huidskleur doen dat laatste vermoeden. Een man die men op straat niet ziet staan, laat staan in de ogen kijkt. Oogcontact heeft voor hem een andere betekenis.
Dat is wat zij denkt, terwijl hij een dikke witte stift tegen haar oogbal legt. Ze huivert, maar voelt niets. Haar ene oog zit vol vloeistof, het andere traant. De man verdwijnt in een waas. Zijn precisie krijgt iets ontroerends, omdat zij niet gepaard gaat met obligate teksten als ‘u voelt niets’ en ‘het is zo voorbij.’ Immers, een ander kan nooit weten of je iets voelt, en – mocht je inderdaad niets voelen - wanneer dat voorbij is.
Hij trekt de stift en het wattenstaafje terug. Het ooglid valt terug over het oog, zodat het weer van haar wordt.
De man zegt niet of alles in orde is, met de oogdruk. De traagheid in de handelingen die hij uitvoert geven geruststelling genoeg.
‘U moet nog even naar de KNO-arts’ zegt hij. Ze staat op. En dan komt het.
‘Mevrouw,’ zegt hij, ‘ik ben geboren op uw adres.’
Hij slaat de dossiermap met haar status voorzichtig dicht, en zijn ogen neer, alsof hij bang is de grenzen van de discretie overschreden te hebben, de grenzen die hij altijd zo scherp in de gaten houdt - bij ieder oog, bij ieder mens.
Hij wilde het de hele tijd al zeggen, denkt ze, hij durfde het niet. Het ontroert haar. Mijn huis? Zegt ze. Want je wordt geboren in een huis, in een kamer, in een bed. Niet op een adres.
Hij vertelt. Zijn grootouders woonden beneden, zijn moeder boven. Zijn opa werkte op de Blauwe Tram, die even verderop over de Lammenschansweg reed, in die tijd. Ze konden van grootvaders salaris geen huis kopen, maar het lot hielp een handje: oma won een fors bedrag in de Staatsloterij. Ze kochten het huis, lieten hun zwangere dochter inwonen (van wie ze zwanger was vermeldde de man niet). Het kind werd geboren in de slaapkamer die uitkijkt over de straat.
Langzaam verdwijnt de waas voor haar ogen. Ze ziet hem - hij is grijs, nederig. De oogarts is geboren in de kamer van haar zoon.
Aan sommige zinnen moet je een poosje wennen, denkt ze.
Thuis vertelt ze het aan mij. Ik kijk naar buiten, om te zien of hij daar staat en nu ik dit schrijf kijk ik weer.