Arne loopt met de vlieger de school uit. Dat bevalt mij al niet, ik weet dat ik moet zeggen dat hij ook van mij is, de vlieger. Anders neemt hij hem gewoon mee naar huis, zonder iets te zeggen. We hebben de vlieger samen gemaakt, Arne en ik, met stokjes die goed konden buigen en knalgeel en groen vliegerpapier. De meester had laten zien hoe het moest, en wij deden het na.
Dat is al een week geleden. Vandaag hebben wij hem uitgeprobeerd. Hij deed het niet. Er is niet genoeg wind, zei Arne, en de meester zei het toen ook maar, want er was niet één vlieger die de lucht in wilde. Nu mogen ze mee naar huis.
Dat is het probleem.
“We kunnen er om loten” zeg ik, “wie ‘m mag hebben”.
“Hè nee” zegt Arne, “als ik dan win vind ik het zielig voor jou.”
Hij loopt gewoon door, met de vlieger tegen zijn borst. Hij is net een kanarie met dat groen en geel. Ik loop met hem mee, maar ik moet eigenlijk de andere kant uit. Ik denk dat hij het wel merkt, want hij begint er uit zichzelf weer over.
“Ik neem ‘m eerst een week, en dan jij, en dan ik weer, en zo steeds door”
Ik moet er over nadenken, dat mag ik niet te lang doen, want dan gebeurt het zo, eerst hij, dan ik. En ik geloof niet dat ik dat wil. Ik probeer mij voor te stellen hoe de vlieger eruit ziet nadat Arne hem een week gehad heeft. Zijn broer heeft er mee gespeeld, hij heeft tien keer in een boom gehangen, de vlieger, en de broer daarna ook, ze hebben het papier beklad, met van die vechttekens en “AF1”, Arne Fighter één, heel lelijk geschreven. Gescheurd, het gaat natuurlijk scheuren, het papier, oh nee!
“Nee, ik weet wat, jij laat hem thuis zien en daarna mag ik hem een week en daarna jij en...”
Arne blijft staan. Hij kijkt alsof hij hard naar huis wil lopen, de staart van de vlieger tussen zijn benen. Als hij dat doet grijp ik de staart natuurlijk mooi beet.
“Ik vandaag” zegt hij, “jij morgen”
“Ik vandaag” zeg ik, “jij morgen”
Arne zucht.
Hij geeft de vlieger aan mij. Nu heb ik een kanarieborst.
“Jemig” zegt hij, “okee dan, maakt mij het uit!”
Hij draait zich om, maar hij loopt niet weg.
Er is iets raars. Ik wil de vlieger niet meer.
“Weet je wat het beste is?” zeg ik.
Arne draait terug, kijkt mij aan alsof hij denkt dat ik de vlieger toch aan hem ga geven. Ik pieker er niet over.
“Gewoon geen van beiden” zeg ik.
“Geen van beiden” zegt Arne, ik weet niet of hij het als vraag bedoelt, of dat hij instemt.
Met mijn voortanden bijt ik het touwtje door.
“Hop” zeg ik. Ik gooi de vlieger in de lucht
Nu doet hij het wel. Hij tolt rond, echt hoog komt hij niet. Hij boort zich in de meidoorn langs de vijver. Te hoog om er bij te kunnen
“Zo”, zeg ik
“Ja” zegt Arne.
Het lijkt of er een dikke reuzenkanarie in de struiken hangt, met zijn kop naar beneden.