Bij de slager staat een eeuwenoud mannetje. Hij heeft een pluizige witte krans rond zijn oren, verder is hij kaal. En klein. Ik kan de levervlekken boven op zijn hoofd tellen. Hij is voor mij aan de beurt. Achter mij staat een kerel met een lange neus, zo’n neus als een potscherf die rechtop in het gezicht geplant is.
Het stokoude heertje bestelt een onsje Serranoham. Hij spreekt het op drie verschillende manieren uit, zodat er geen misverstand over kan bestaan, en hij ook Serranoham krijgt. Het “anders nog iets” overvalt hem, dat kan ik zien, het komt hem te snel. Zijn handen beven. Maar dat doen ze misschien altijd wel. Hij heeft een briefje tussen duim en wijsvinger.
“Tartaartjes” zegt hij.
“Twee?” vraagt de juffrouw.
Het mannetje knikt. Achter mij haalt de kerel zijn lange, agressieve neus op. Ik kijk naar het briefje. Ik kan zien dat de boodschappen opgeschreven zijn door degene die vanavond dat tweede tartaartje gaat opeten. Het zijn geen herenletters. “Anders nog iets?” Het heertje raakt nu een beetje van slag, zie ik. Het is maar net hoe je het zegt: anders nog iets. Ik heb ook wel eens het gevoel dat zo’n juffrouw mij met dat ‘anders-nog-iets’ wil straffen voor mijn getalm. “Het is allemaal lekker” zou je willen zeggen om er vanaf te zijn.
Het heertje heeft het briefje zowat tegen zijn wenkbrauwen aangedrukt, hij beweegt het langzaam en beverig naar achteren, en weer naar voren. Hij kan de juiste focus niet vinden. De agressieve neus prikt gaten in alle richtingen, grote schoenen heeft die kerel ook, en ik denk dat hij de grijsaard er vol op de wreef zou willen nemen. Hij stinkt, de neus, een zware aftershave of zo. Niets is smeriger dan parfum in een slagerij, dan liever pislucht of rotte tanden. Bij vlees hoort verrotting. Het duurt lang, ik sta op het punt het heertje te hulp te schieten, probeer op het briefje te ontcijferen wat zijn vrouw “anders nog” had gewild.
Ik meen “varkensfricandeau” te lezen, maar ik ben er niet helemaal zeker van. Moet ik dit het heertje suggereren, varkensfricandeau? Ik ben te laat, hij is nu echt in paniek, hij stamelt wat en zegt dan heel beslist: “een stuk ossenworst alstublieft! En anders niks!” Hij is opgelucht, propt het briefje terug in zijn broekzak. Het is een koddig gezicht. Maar ik vraag me af of die opluchting zal beklijven. Wat zal zijn vrouw zeggen als ze een stuk ossenworst aantreft, in plaats van de gewenste fricandeau? Of zal hij die worst ergens op een bankje langs de Vliet stiekem soldaat maken? Het heertje rekent af. Hij heeft overigens twaalf levervlekken van verschillende grootte op zijn kruin. “Wie was er dan?” vraagt de juffrouw. Ik ben even kwijt wat ik zelf ook weer moest kopen. De man met de neus stapt naar voren. Dat zal hem niet glad zitten!
“Een stuk ossenworst!” roep ik. Als ze niet te snel met dat verdomde anders nog iets komt, dan weet ik misschien weer waar ik daadwerkelijk voor kwam.
Wat ik ga doen is dit. Ik ga de eerste vijfentwintig pagina’s van mijn boek herzien. Herherzien. Dat doe ik zo even tussen twee biertjes door. Misschien met iets hartigs erbij. Voor het eerst in mijn leven eet ik ossenworst.