vrijdag 24 mei 2019

Hoera ik heb een literatuuropvatting

Ik besprak in Trouw de afgelopen tijd een paar romans waar ik niet zo enthousiast over was. Het waren romans van Nederlandse auteurs, van sommige van die romans verwachtte ik teveel, van andere bleek een vaag vermoeden dat ik vooraf had zo’n beetje te kloppen.

Het effect van recensies is gering, maar er is een opvallend verschil tussen de positieve en de negatieve bespreking. Ben je positief, dan wordt je lof met gejuich ontvangen, gedeeld door uitgeverij, door fans, door de auteur zelf, op het omslag van de herdruk gezet. Jouw mening wordt de hele tijd bevestigd (zie je wel het is een goed boek!) – om opportunistische redenen, oké, maar toch, je bent blij zo’n boek een handje te kunnen helpen. Op een kritische bespreking volgt meestal een grote stilte. Er wordt niets gedeeld, niets gezegd. Je vraagt je af hoe de schrijver in die stilte op zijn woede zit te kauwen. Ik ga ook altijd twijfelen. Had ik het mis? Je weet niet zeker of je kompas nog werkt, en of je überhaupt een kompas hebt. Ben ik een azijnpisser aan het worden, een boze witte recensent? Ben ik rancuneus, jaloers, cynisch, of juist een moraalridder? Is er een andere onzuivere reden dat ik een negatief oordeel uitspreek over een roman? Op die momenten - als je alleen met je mening bent, als ‘je mening’ tegenover je zit als een zwaarlijvige vriend in een morsige kroeg, een vriend die nooit meer iets verrassends zegt en met wie je wel bent uitgeluld - dan mis ik het discours over wat goede literatuur is, of zou moeten zijn, het gedeelde of juist betwiste ankerpunt. Positief? Iedereen juicht. Negatief? Iedereen zwijgt. Recensenten bespreken dezelfde boeken, maar nooit elkaars opvatting. Gaat het over schrijvers, dan gaat het alleen nog over hoe weinig ze verdienen, gaat over literatuur dan moeten we weer horen hoe weinig er nog gelezen wordt. Dat lezen wel leuk moet blijven.

Ineens was er deze week een reactie op een negatieve bespreking, van een bekende auteur, een indirecte aanval op mij (en tegelijk op een recensent van NRC), via een interview. Kennelijk was de nijd zo groot dat hij de ongeschreven regel dat wie geschoren wordt stil moet blijven zitten naast zich neer legde. De auteur wilde een jeukpoederbombardement op mijn huis uitvoeren, of Albanese huurmoordenaars op me af sturen. Dat was ironie, natuurlijk, en ik snap de reactie best – ik ben zelf ook wel eens afgefikt in een recensie. Maar vervolgens werd ik aangevallen op mijn literatuuropvatting, die volledig verouderd zou zijn. Ergens was ik wel gestreeld, want ik wist nooit zeker of ik wel een literatuuropvatting had. Wat een ‘moderne’ literatuuropvatting was bleef in zijn betoog onduidelijk. Iets met een ‘goed verhaal’, zoals ‘in de Amerikaanse literatuur’. En het moest niet te navelstaarderig zijn. Want daar leed de literatuur (in Nederland) onder. Het moest wel leuk blijven. Daar zat ik dan, met mijn verouderde literatuuropvatting, iets uit de jaren vijftig van de vorige eeuw, iets over navelstaren en eindeloos gepeur in de ziel.
Ja, misschien had ik het wel mis.

Goddank las ik deze week weer een erg goed boek. Het was een roman die me tot tranen toe roerde, niet vanwege ‘het verhaal’, maar vanwege de taal, woorden die alles nieuw maken, en vanwege de peilloze diepte waar je indondert en weer uitklimt. Ik ga het boek niet bespreken. Het volstaat te zeggen dat het verschrikkelijk goed is, volgens mijn ouderwetse literatuuropvatting die simpel gezegd voorschrijft dat een roman een innerlijk avontuur is, in levende taal opgeschreven. Het verhaal in deze roman is vreselijk, het is er feitelijk niet eens, het wil niet verteld worden. Het peurt de ziel helemaal uit, er klinken echo’s uit de diepe holte. Dit is literatuur. Dankzij dit boek staat het kompas weer naar het noorden gericht, er is op dit moment niets wat me uit koers kan brengen.

De titel: Manon Uphoff, Vallen is als vliegen

Hoera, ik heb weer een literatuuropvatting! Dankzij één boek! Ik ben bereid ervoor te sterven! Ik zie de confrontatie met Albanese huurmoordenaars met vertrouwen tegemoet.






maandag 20 mei 2019

Gevallen engelen (recensie)

Voor wie het niet wist: uitgeverij AFdH (Abels, Frijns, den Haan) is een van meest  eigenzinnige kleine uitgeverijen van het land, ooit in het leven geroepen om een van de meest eigenzinnige schrijvers van Nederland uit te geven: A.L. Snijders. Binnenkort verschijnt er nieuw werk van de bekroonde zkv-schrijver, maar buiten dat is er genoeg ander werk in het fonds dat het waard is besproken te worden. Onlangs verscheen de overdonderende plattelandsnovelle Malterfoske van Lammert Voos, een boek waaraan je maar weer eens kon zien hoe serieus AFdH het uitgeven neemt: de vormgeving, het omslag en de druk was even zorgvuldig én even opvallend als de poëtische taal van Voos. 
Nu is er ook een roman, nota bene voor het eerst in de geschiedenis van de uitgeverij: Gevallen engelen van Almar Otten. Otten is thrillerschrijver, hij heeft een waslijst van titels op zijn naam (bij Sijthoff), en dit is zijn eerste roman. Uit pure nieuwsgierigheid vroeg ik een leesexemplaar aan (ik blijf dat een vreemd woord vinden, alsof er ook ruik- proef- en zet-in-de-kastexemplaren zijn).

Het idee voor deze roman is even eenvoudig als spannend: een groep studenten wordt vijfentwintig jaar nadat hun vriendengroep uit elkaar is gevallen herenigd, door tussenkomst van een notaris, want de vrienden zijn elkaar allang uit het oog verloren, en wel na een tamelijk uit de hand gelopen experiment. Wat is er gebeurd? En wat zal er op die reünie gebeuren? Dat is de vraag die je aan het lezen houdt. Rond deze vragen weeft Otten een verhaal over wat ons vormt (zijn het toch die vermaledijde studentenjaren?), of wij in staat zijn te veranderen (kan je worden wie je niet bent?), en of we met het uitspreken van onze diepste roerselen en verlangens dichter bij anderen komen of dat het juist van hen vervreemdt. 
Otten introduceert maar liefst vijf hoofdpersonages, een hele hoop, maar ze mogen er zijn: de opgeruimde hedonist Bredeler, de mooie Djoesa die alle zeven deugden in zich verenigt, de sombere zonderling Paul, de messcherpe zangeres Kim en het buitenbeentje Hubert. Een vriendenclub, geheimen en een hoop studentikoos gepraat: de roman lijkt in die zin op een kruising van The Secret History van Donna Tartt  en Bij Nader Inzien van Voskuil. Verder zijn er gezellige quinoaschotels, een bosrijke omgeving en een mysterieuze filosoof-buurman die de boel op scherp zet. Als u door het bovenstaande zin heeft gekregen het boek te lezen: koop het, en trek u niets aan van de bedenkingen die ik óók had bij dit boek, en die nu volgen.

Almar Otten schrijft schrijft verzorgd, met precisie, maar ook wat bloedeloos. Er is geen zin die flonkert. Het is flauw om met anekdotisch bewijs te komen in de vorm van citaten, maar beschrijvingen als deze kwam ik wel vaak tegen:

“Hij lichtte het deksel van de hapjespan en constateerde tot zijn opluchting dat de groenten nog niet waren aangebakken. Hij schepte ze met de spatel om en gooide de inhoud van een pot bolognesesaus er overheen. Het water kookte inmiddels en hij draaide de nog halfvolle zak farfalle om boven de pan.”

Inderdaad, het proza is hier precies even saai als het recept voor deze maaltijd. Puur beschrijvend proza zonder interpretatie zoals hierboven (leer het personage kennen door zijn handelingen! Hij kookt eenvoudige maaltijden!) kan ik vaak wel waarderen, maar het boek staat ook vol uitleggerige en psychologiserende passages, zoals deze over Breteler:

“Zijn opgewekte aard bracht het beste in anderen naar boven. De positieve energie die hem omringde gaf hem de ruimte zijn intuïtie te volgen en interesses in te lossen.”

Ik heb wel eens een boek om minder weggelegd, maar nu wilde ik toch doorlezen, en dat is te danken aan het vakwerk dat Otten aan de dag legt bij het portretteren van zijn gevallen engelen. Het zijn echte mensen. Maar ze moeten vallen, en zo herken je in Otten ook de thrillerschrijver die zijn verhaal ‘kloppend’ moet maken. Hoe authentiek de karakters ook zijn, ze móeten meegaan in al die experimenten, ze móeten vijfentwintig jaar later toestemmen in de hereniging. Waarom? Waarom zegt niemand op een zeker moment: jongens, de groeten, aan deze flauwekul doe ik niet mee? Nou, omdat ze ertoe worden gedwongen, niet door hun vrienden of door hun ego, maar door het plot. Voor een thriller is dat noodzakelijk, voor een roman is het zelden heilzaam.
Wat ik dan wel weer sterk vond is het moment waarop de personages zich proberen te ontworstelen aan ‘het plot': ze smijten de brief die de notaris hun op een gegeven moment overhandigt weg, waarmee ze laten zien zelf baas te willen blijven - alsof ze in opstand komen tegen de schrijver zelf. Helaas, de rebellie tegen het script duurt niet lang, er moet een ontknoping volgen op een hutje op de hei, er moet een dode vallen... Dat klinkt natuurlijk hartstikke spannend, dus toch maar lezen dat boek. Het is weer eens wat anders - iets dat je van iedere uitgave van AFdH zou kunnen zeggen.

Almar Otten, Gevallen engelen
Uitgeverij AFdH, 414 blz.
€24,50



zondag 19 mei 2019

All I know, all I know

Ik zit te lezen, beter gezegd: ik zit en ik lees, het is nog een prima boek ook. Toch pak ik de hele tijd mijn telefoon, die naast me ligt, om te kijken of iemand op mijn status op Facebook heeft gereageerd. Iets over het songfestival was het. Ik kijk zo’n beetje om de zes regels, de tussenpozen zullen ongeveer dertig seconden zijn. Strontvervelend vind ik het, dat ik dat doe, en ik vraag mij af waar hij zich bevindt, de hersenkwab die steeds naar die telefoon wil grijpen, of lobotomie mogelijk zou zijn. 

Ik heb wel eens het volgende geprobeerd: gewoon steeds toegeven aan dit inferieure deel dat op snelle kicks aast, net zo lang tot een ander deel – een voornamer deel – het beu wordt en ervoor zorgt dat er maatregelen worden getroffen: dat ik de telefoon buiten mijn bereik leg bijvoorbeeld. Dit ‘beu worden’ is iets fysieks, je reageert geërgerd, je hartslag stijgt, wordt soms zelfs misselijk, zwaar, woedend. Het is walging, niets minder dan dat. Eerlijkheidshalve moet ik er bij zeggen dat die walging pas serieus de kop op steekt als de reacties op mijn Facebook-status uitblijven: geen rode stipjes, een leeg schermpje zonder pushberichten – een hongerig monster. Bij veel rode stipjes voel ik me goed, heel simpel, gewoon goed en niks meer, ik heb nu even geen zin het te duiden. Rood stipje = willoos en kritiekloos naar het ding grijpen. Tot ik ook dát weer ergerlijk vind, dat ik me zo laat ringeloren door stompzinnige beloningsprikkels, als een hond. Wie is hier nou het baasje? (Ja, hallo? Wie?)

Ik leg het monster dus weg, ik leg het op de piano. Dit werkt, nu lees ik wel vijf hele bladzijden. Na die vijf bladzijden loop ik naar de keuken voor een drankje en kijk ik in de tussentijd op mijn telefoon. Raar: er viel niet uit te maken of mijn hersenen mij naar de keuken stuurden vanwege dorst of om een excuus te hebben de telefoon te pakken. 

Het is verwarrend om zulke impulsen die het met elkaar op een akkoordje hebben gegooid zo van buitenaf te bekijken. Liever zou ik een man uit één stuk zijn. En al weet ik dat ik dat niet bent, het idee dat mijn eigen wil niet versplinterd en chaotisch is maar dat ik er een zekere controle over houd, dat er überhaupt een ik is waar ik toevallig mee samenval, dat lijkt een belangrijk idee. Helaas, in plaats van een man uit één stuk, of vooruit, enkele soms wedijverende delen, ben ik gewoon een rommelschuur vol ambities, verlangens, impulsen, angsten en onduidelijke bedoelingen.

Ik probeer te bedenken op welke manier dit inzicht bevrijdend kan zijn, of tenminste werkbaar. Ik kom niet veel verder dan dit: all I know, all I know is dat iedereen zo’n rommelschuur heeft.


Jaja, en zo lijkt het alsof je veel nadenkt op zo’n mistige zondag, maar in werkelijkheid zit ik de ganse dag met het songfestivallied van Duncan Laurence in mijn hoofd, die eigenlijk Duncan de Moor heet, wat ik een mooiere naam vind.

trailer "Een Onbarmhartig Pad"