Ik besprak in Trouw
de afgelopen tijd een paar romans waar ik niet zo enthousiast over was. Het
waren romans van Nederlandse auteurs, van sommige van die romans verwachtte ik
teveel, van andere bleek een vaag vermoeden dat ik vooraf had zo’n beetje te
kloppen.
Het effect van recensies is gering, maar er is een opvallend
verschil tussen de positieve en de negatieve bespreking. Ben je positief, dan
wordt je lof met gejuich ontvangen, gedeeld door uitgeverij, door fans, door de
auteur zelf, op het omslag van de herdruk gezet. Jouw mening wordt de hele tijd bevestigd
(zie je wel het is een goed boek!) – om opportunistische redenen, oké, maar
toch, je bent blij zo’n boek een handje te kunnen helpen. Op een kritische
bespreking volgt meestal een grote stilte. Er wordt niets gedeeld, niets
gezegd. Je vraagt je af hoe de schrijver in die stilte op zijn woede zit te
kauwen. Ik ga ook altijd twijfelen. Had ik het mis? Je weet niet zeker of je
kompas nog werkt, en of je überhaupt een kompas hebt. Ben ik een azijnpisser
aan het worden, een boze witte recensent? Ben ik rancuneus, jaloers, cynisch, of juist een moraalridder? Is er een andere onzuivere reden dat ik een negatief oordeel uitspreek over een
roman? Op die momenten - als je alleen met je mening bent, als ‘je mening’
tegenover je zit als een zwaarlijvige vriend in een morsige kroeg, een vriend die nooit meer iets verrassends zegt en met wie je wel bent uitgeluld - dan mis ik het discours over wat goede
literatuur is, of zou moeten zijn, het gedeelde of juist betwiste ankerpunt.
Positief? Iedereen juicht. Negatief? Iedereen zwijgt. Recensenten bespreken
dezelfde boeken, maar nooit elkaars opvatting. Gaat het over schrijvers, dan gaat het alleen nog over hoe weinig ze verdienen, gaat over literatuur dan moeten we weer horen hoe weinig er nog gelezen wordt. Dat lezen wel leuk moet blijven.
Ineens was er deze week een reactie op een negatieve bespreking, van
een bekende auteur, een indirecte aanval op mij (en tegelijk op een recensent
van NRC), via een interview. Kennelijk was de nijd zo groot dat hij de
ongeschreven regel dat wie geschoren wordt stil moet blijven zitten naast zich
neer legde. De auteur wilde een jeukpoederbombardement op mijn huis uitvoeren,
of Albanese huurmoordenaars op me af sturen. Dat was ironie, natuurlijk, en ik
snap de reactie best – ik ben zelf ook wel eens afgefikt in een recensie. Maar
vervolgens werd ik aangevallen op mijn literatuuropvatting, die volledig
verouderd zou zijn. Ergens was ik wel gestreeld, want ik wist nooit zeker of ik
wel een literatuuropvatting had. Wat een ‘moderne’ literatuuropvatting was bleef
in zijn betoog onduidelijk. Iets met een ‘goed verhaal’, zoals ‘in de
Amerikaanse literatuur’. En het moest niet te navelstaarderig zijn. Want daar
leed de literatuur (in Nederland) onder. Het moest wel leuk blijven. Daar zat
ik dan, met mijn verouderde literatuuropvatting, iets uit de jaren vijftig van
de vorige eeuw, iets over navelstaren en eindeloos gepeur in de ziel.
Ja, misschien had ik het wel mis.
Goddank las ik deze week weer een erg goed boek. Het was een
roman die me tot tranen toe roerde, niet vanwege ‘het verhaal’, maar vanwege de
taal, woorden die alles nieuw maken, en vanwege de peilloze diepte waar je
indondert en weer uitklimt. Ik ga het boek niet bespreken. Het volstaat te
zeggen dat het verschrikkelijk goed is, volgens mijn ouderwetse
literatuuropvatting die simpel gezegd voorschrijft dat een roman een innerlijk
avontuur is, in levende taal opgeschreven. Het verhaal in deze roman is vreselijk, het is er
feitelijk niet eens, het wil niet verteld worden. Het peurt de ziel helemaal
uit, er klinken echo’s uit de diepe holte. Dit is literatuur. Dankzij dit boek
staat het kompas weer naar het noorden gericht, er is op dit moment niets wat
me uit koers kan brengen.
De titel: Manon
Uphoff, Vallen is als vliegen
Hoera, ik heb weer een literatuuropvatting! Dankzij één
boek! Ik ben bereid ervoor te sterven! Ik zie de confrontatie met Albanese
huurmoordenaars met vertrouwen tegemoet.