Mijn lokaal is een kleine archipel die bestaat uit vijf
eilanden. Ik noem ze even, nogal voor de hand liggend, naar de vijf Wadden.
Ieder eiland bestaat uit zes tegen elkaar aangeschoven tafeltjes, van bovenaf
bekeken vormen de eilandjes een U.
Net als de echte Wadden lijken mijn eilanden
erg op elkaar, al vinden de bewoners van niet. Eigenlijk moeten de bewoners
weinig van elkaar hebben. Ze denken dat ze niets gemeen hebben, dat ze uniek
zijn in hun cultuur en omgangsvormen, en dat de buitenwereld die bedreigt. Ze
hebben niet in de gaten dat er veel meer is dat hen bindt dan dat hen scheidt. Dat
ze samengehouden worden door natuurkrachten. Door het dagritme, de plaats, de
tijd. En door mij, de leraar.
Volgens het cliché
wordt Texel bewoond door de ‘gewone jongens’, een groepje dat zijn hechtheid
niet ontleent aan een duidelijke identiteit, maar juist aan het ontbreken
daarvan. Aardige jongens. Ze voelen zich veilig, ze gaan graag naar school,
maar zeggen beroepshalve van niet. Texel bevindt zich dicht bij mijn bureau.
Dat vinden de jongens niet erg. Helemaal aan de andere kant, ook vooraan in het
lokaal, zitten de meisjes van Schiermonnikoog. Ze werken hard, ze houden ervan
om hard te werken, half werk vindt geen genade in hun ogen. Ze zijn beleefd, maar
hun groep is moeilijk toegankelijk.
Op Terschelling zitten de jongens die
‘populair’ genoemd worden, hoewel niemand weet wat ‘populair’ precies betekent.
Het is in ieder geval niet hetzelfde als ‘geliefd’. ‘Luidruchtig’ komt dichter
in de buurt. Ze haten school, of doen alsof, en veronachtzamen in die houding
het feit dat zij de school nodig hebben om iedere dag langdurig in elkaars
gezelschap te verkeren, en in dat van de meiden van Vlieland.
Op Vlieland
klitten de populaire meisjes samen. Populair wil bij hen soms zeggen ‘mooi’, en
soms ‘brutaal’, zeker niet altijd, maar in ieder geval ‘beschikbaar voor de aandacht
van de populaire jongens’ onder ingewikkelde en steeds veranderende voorwaarden.
Vlieland en Terschelling spelen dat ze elkaars aartsvijanden zijn, en zijn zodoende
de hele tijd met elkaar in de weer.
Ten slotte: Ameland. Hier bevinden zich: een
jongen met een ‘rugzakje’, twee jongens in dezelfde H&M trui die aan Minecraft
verslaafd zijn, en een gothic meisje dat basgitaar speelt. Allemaal
karaktervolle types, maar er is tussen hen geen samenhang. Het zijn al die andere,
voor hen moeilijk te voorspellen stromingen, die hen op Ameland gevangen houden.
Het is duidelijk: als er in deze klas gepest wordt, dan zijn de Amelanders de
klos. Als alles goed gaat worden ze door klasgenoten liefdevol genegeerd en beschouwd
als ‘rare snuiters, maar wel ónze rare snuiters.’
Ook buiten mijn lokaal bestaan die eilanden, júist
buiten mijn lokaal, want ik kan die groepjes door elkaar husselen wat ik wil, maar
na mijn les schuift alles weer in elkaar, alsof het een door een hogere macht
opgelegde orde is.
Eigenlijk geloof ik niet in het clichébeeld van die sociale groepjes. Ik geloof, zoals het
een leraar betaamt, dat alle kinderen anders zijn en dat zij allemaal dezelfde
verlangens hebben. Maar ik geloof ook dat één
van die verlangens is om gewaardeerd te worden, of nog beter: bewonderd.
Geliefd of gevreesd. Om een keer een hele Piet zijn. Het liefst veilig, in een
sterke sociale groep. En als iemand hogerop wil, dan ontstaan er problemen,
want wie hogerop wil moet naar beneden schoppen.
Ik moet denken aan een verhaal dat ik ooit
probeerde te schrijven, toen ik zelf veertien of vijftien was, en Amelander. Het
verhaal gaat over een jongen die graag bij een clubje wil horen rond een knul
die Donker heet. Waarom ik hem de naam Donker gegeven heb weet ik niet meer, ik
kende niemand met die naam en aan frivoliteiten als symboliek maakte ik mij in
die jaren nog niet schuldig. Enfin, die jongen, die Tjeerd heet, wil bij het
groepje van Donker, voornamelijk om van zijn ‘beste vriend’ Pim af te komen.
Pim heeft een klompvoet, en legt in weerwil daarvan een voor Tjeerd
onbegrijpelijke zelfverzekerdheid aan de dag. Pim wil altijd dat Tjeerd bij hem
thuis komt spelen. In het clubje van Donker maken ze voortdurend grappen over
Pim, en Tjeerd wil ook grappen over Pim maken in plaats van met Pim spelen.
Tjeerd vraagt op een dag of de club nog nieuwe leden
aanneemt. Dan gebeurt het. Donker grijnst, denkt even na en geeft hem dan een
duivelse opdracht. Tjeerd moet in het holst van de nacht inbreken bij Pim, om Pims
speciale klompvoetschoen stelen. Als hij die schoen kan overhandigen, dan zal
hij voorgoed bij Donkers’ club horen. ‘Goed’, zegt Tjeerd, omdat het
makkelijker was om ‘goed’ te zeggen en dan later maar te zien wat er van komt,
dan om het vlakaf te weigeren.
Donker en een paar anderen van de club staan ruim na
middennacht verscholen in het plantsoen achter een paar struiken. Tjeerd klimt
langs de regenpijp omhoog naar de het balkon op de eerste verdieping en kruipt
door een openstaand badkamerraampje naar binnen. In verhalen staan
badkamerraampjes vaak open. In het echt ook trouwens. In de badkamer wacht hij
heel lang, tot hij zeker weet dat er niemand wakker is geworden. Dan staat hij
op. Maar waar moet hij die schoen zoeken? In de bijkeuken?
Hij loopt naar beneden. Dan schrikt hij zich een ongeluk,
want er brandt licht in de keuken. De moeder van Pim zit aan de keukentafel. Ze
heeft een glas dampende melk voor zich staan en leest in de Bijbel. ‘Hallo
Tjeerd,’ zegt ze. ‘Wat kom jij nou doen?’ Ze lijkt niet geschrokken. Tjeerd
krijgt ook een beker warme melk.
Tjeerd vertelt van de schoen, en dat de club van Donker
buiten staat. ‘Die gaan vanzelf weg,’ zegt de moeder. Ze lijkt helemaal niet
verbaasd. Ze wijst naar de keukenmat. Daar staat de schoen. ‘Weet je wat zo’n
schoen kost? Tweehonderd gulden! Eén
schoen voor tweehonderd gulden!’ Ze vertelt dat ze ook nog een gewoon paar moest
kopen, en ze kreeg geeneens korting vanwege het feit ze alleen de rechterschoen
nodig had voor Pims normale voet. ‘Trouwens, die linkerschoen, die gewone, die mag
je best hebben, jongen. Wil je die? Ik heb hem ergens bewaard, want het is toch
zonde zoiets weg te gooien. Als ik jou ermee kan helpen...’
Tjeerd ziet een traan in haar ogen glinsteren. Dan gaat ze
de schoen zoeken.
Even later loopt Tjeerd met die schoen het huis uit, de
schoen die Pim nooit gedragen heeft – maar toch, Pims schoen. Donker is
inderdaad al vertrokken. Tjeerd loopt het plantsoen in, hij is niet bang,
alleen maar moe. Hij gooit de schoen in de vijver. De schoen zinkt niet meteen,
even blijft hij liggen op het water, het is net een eilandje. Dan loopt hij vol
water en zinkt heel snel, de kringen in het water lichten op in het schijnsel
van de maan. Een paar tellen later is het wateroppervlak weer glad en roerloos.
Dit is het einde van het verhaal, althans in mijn
herinnering. Misschien heb ik het niet eens echt afgemaakt, en dat laatste beeld
er later bij verzonnen. Hoe dan ook, van Ameland ben ik dat jaar niet
afgekomen, en mijn ziel verkocht heb ik evenmin. Maar misschien, ik weet het
niet, misschien had ik het wel gedaan, en zonder wroeging, als de gelegenheid
zich had aangediend. Want ook ik kende dat verlangen naar waardering,
bewondering, en een veilige hoogte. En ik ken het nog.