De schilders zijn er weer. Voor ieder raam in mijn woning staat een schilder. Dat doet iets met een mens. Ze staan op trapjes en steigers. Het is één grote publieke tribune rond mijn huis. Hun voetafdrukken – vanaf maat 45 – koloniseren alle kamers. Ik weet wanneer ik teveel ben. Ik zet koffie, liters koffie, want behalve niet in de weg lopen moet je koffie zetten voor schilders. Daarna vlucht ik naar de openbare bibliotheek, het enige gebouw dat op maandagochtend geopend is, op een enkel pompstation na. Ik installeer mij tussen de studieboeken op de eerste verdieping, ter hoogte van rubriek 100. Daar is het rustig. Leesboeken en studieboeken had je vroeger. 'Fictie' en 'non-fictie' is van later.
Hier zijn geen schilders. Maar er is wel een lelijke vrouw in een lichtblauwe kabeltrui die met een stoel langs de boekenkasten schuift. Ze kijkt me aan alsof ze mij vanmorgen is vergeten bij de vuilnis te zetten. Heel even weet ik hoe een vluchteling zich misschien voelt. De lelijke vrouw zet haar stoel neer bij rubriek 000 ('Algemeen': dit is een mysterieuze rubriek) en laat haar handen razendsnel langs de boekruggen gaan. Het duurt even voor ik door heb dat ze de boeken rechtzet. Alles netjes opgelijnd. Voor de lage planken gaat ze op de stoel zitten, zodat ze niet diep hoeft te bukken. Soms blijft ze op die stoel een tijdje kijken naar haar werk. Ik weet zeker dat zij niet in dienst is van de bibliotheek.
Ik kies een boek uit van Rudy Kousbroek, Einsteins poppenhuis, een boek van Stine Jensen over liegen – ik heb een zwak voor Stine Jensen, hoewel wat minder voor haar boeken - en zo gaan er nog wat titels door mij handen. Met een stapeltje studieboeken loop ik terug naar mijn tafel.
Ik begin in een boek over depressiviteit bij kinderen. Ik leer hieruit dat pubers die belangstelling voor literatuur aan de dag leggen waarschijnlijk aanleg hebben voor depressiviteit. In Stine Jensen lees ik dat Maarten ’t Hart in zijn jeugd twee romans per dag las, bij wijze van pil tegen de werkelijkheid. Kousbroek ergert zich op zijn beurt aan des mensen gecultiveerde weerzin tegen techniek - die toch immers aan een spatzuivere logica voldoet - tegenover hun welwillendheid ten aanzien van raadselachtige nonsens zoals astrologie. Deze leugenfabriek bij uitstek noemt hij ‘tot mode verheven onverstand’. Dat was in de jaren tachtig. Over welke vormen van modieus onverstand zou hij thans zijn knoet zwaaien?
De vrouw komt naderbij. Ik weet nu zeker dat het een gekkin is, want ze mompelt de hele tijd. Dat doen gekken, ze mompelen wat af op een dag. Ze is bij rubriek 300. Dat zijn de managementboeken. Boeken vol leugens en modieuze waanzin waar ik dooddepressief van wordt. Voor de gekkin maakt het geen verschil. Het zijn boeken, en ze moeten in het gelid.