woensdag 30 december 2009

Losse bollen


De Leidse oliebollenbakker O is honderdvijftigste en laatste geworden in de Nationale Oliebollentest. De gevreesde fijnproevers van het AD noemden zijn bollen “braakballen”. Nu ken ik O tamelijk goed, dat wil zeggen, ik weet hoe hij ruikt, en dat is zo'n beetje mijn definitie van iemand goed kennen. Ik krijg dagelijks de volle laag vette baklucht als ik langs zijn “Oud Hollandsche Gebakkraam” fiets. Ik houd van die lucht, de lucht van de platvloerse verleiding, zoals de geur van dieselolie en hoerenbedden (dat laatste heb ik van horen zeggen). O geeft mij een goed gevoel, want ik ben nog nooit gezwicht voor zijn verlokkingen. Eén man bleef dapper weerstand bieden. Zo zorgt O ervoor dat ik mij iedere dag met mijn wapperende fietstassen en klamme oksels een overwinnaar voel.
Honderdvijftigste godbetert.
De aangeslagen O reageerde in het Leids Dagblad, onze eigenste-echtste kwaliteitskrant, want de koningen van de komkommertijd zijn er bij zoiets natuurlijk als de kippen bij. “Er is niks mis met mijn bolletje” pruilde hij, “en iedereen kan wel eens een mindere dag hebben.” Dat laatste trof mij diep, ik heb in deze tijd van het jaar namelijk de ene ‘mindere dag’ na de andere. O klaagde over die “slinkse banketbakkers” die twintig bollen komen kopen om ze pas uren later, lekker warm in hun bakkershol, te proeven. “Mijn bol moet je warm aan de kraam eten”, beweerde O, “mijn bol is gewoon wat losser van structuur, en die patisseriekakkers houden nu eenmaal meer van stevige bollen.”
Het water liep me in de mond bij deze volzin. O met zijn lekkere losse bollen. “Een prima bolletje, niks mis mee” besloot O zijn verdediging.
Vanochtend was er een kleine oploop op de Garenmarkt, wat heet, het zag gewoon zwart van de mensen, op de plek waar op gewone dagen de Oudhollandsche Gebakkraam staat te pronken in zijn eigen licht. Aan de bijna tastbare vetlucht te oordelen stond de kraam er wel degelijk, hij was alleen aan het oog onttrokken. Als die mensenmassa klandizie voor O betekende dan werd mij duidelijk dat de honderdvijftigste plaats net zo begerenswaardig moest zijn als de eerste. Ik geloof dat ik begrijp waarom. Boeken die een vernietigende recensie krijgen kan ik vaak niet laten liggen, films die als een ‘dieptepunt in de filmhistorie’ worden beschouwd kunnen rekenen op mijn belangstelling, en de bollen van O ga ik aanschaffen voor deze oudejaarsavond, als hij tegen de tijd dat ik aan de beurt ben tenminste nog beslag over heeft. Bij nader inzien houd ik ook veel meer van losse bollen.
Ik wens u een lekker los oudjaar en een stevig 2010.

maandag 21 december 2009

Sneeuwengel

Een hoogst enkele keer komt het voor dat ik echt uitkijk naar het achtuurjournaal, dat ik bijna niet kan wachten. Meestal is dat op een dag dat wij ons in onze brakke regenput – waar het overigens ook flink kan waaien – kunnen verheugen in Weer dat Er Toe Doet. Weer dat ons dwingt het serieus te nemen. Het journaal is op die dagen een baken, de lat waar wij ons eigen ongemak aan meten. Eerst staan de treinen stil, dat is het eerste teken, dan de bussen, vervolgens blijven alle kisten aan de grond, geeft de ANWB negatieve reisadviezen, vragen de taxi’s het tienvoudige voor een ritje, valt de stroom plaatselijk uit, ligt het telefoonverkeer plat, sluiten de winkels, wordt geadviseerd binnen te blijven, warme dekens te zoeken en in de kelderkast te gaan zitten. Tenslotte worden zelfs voetbalwedstrijden in de eredivisie afgelast.

Dat was zondag. Heerlijk. Wij keken naar het journaal – het beeld bewoog naar alle kanten, het was duidelijk dat het ieder moment afgelopen kon zijn. Beelden van gekantelde camions, zwaailichten in alle kleuren, van de weg geraakte strooiwagens, en niet te vergeten: de gestrande reizigers – kleine pareltjes van vraaggesprekken, de een toont zich opstandig, de ander berustend (onze sympathie gaat steevast uit naar die laatste). Het leed van barre weersomstandigheden is het enige leed waar ik met openlijk plezier naar kijk. Dat komt omdat ik er deel van uitmaak, van dat leed. Ik heb ook in de trein gezeten, of in de file gestaan, of ben gevallen met de fiets op een opgevroren bruggetje. Ik stond mijn mannetje, en ik heb overleefd. Denk erom, wij hadden het ook niet gemakkelijk, dames en heren van het journaal! Kijk, valt er een bom op het huis van de buren, dan ben jijzelf als bij toverslag veranderd in een winnaar, zonder dat je het recht op medelijden verliest. Zo moet het zijn.

Wij gingen sleetjerijden op de Bult, een fietscrossterrein tussen de rafelranden van de stad. Op de terugweg werd mijn kleine meid (5) niet lekker van de kou, en ik droeg haar een kilometer lang op de arm, langs het kanaal met de wind vol op mijn smoelwerk. Fluimen sneeuw bleven in mijn wimpers plakken, sommige drongen in mijn ogen. De weg zag ik niet meer, tot tweemaal toe was ik één pas van een val in het kanaal verwijderd. Ik zag de brug pas toen de weg al begon te stijgen en in mijn kuiten te happen. Ik voelde mij euforisch: dit is wat ik verlang van de winter, dit is wat ik wil dat hij mij geeft. Er bestaat even niets anders dan dit: kou, wind, sneeuw, een wereld die alle geluiden dempt, die alle verlangens smoort behalve deze: thuiskomen.

Later op de middag hield het op met sneeuwen en maakten we een sneeuwengel in de achtertuin, bij wijze van dankoffer. Daarna was het wachten op het achtuurjournaal.

woensdag 16 december 2009

Grensgeval

Dit is zo'n geschrapte passage, een wees. Misschien komt er nog eens een ver familielid langs die 'm oppikt. Deze wees ging mij aan het hart omdat ik het ben die hier spreekt, en ik spreek over mijzelf. Een grensgeval, toch vond ik dat het weg moest, het deed niet ter zake...

"Het helmgras zwiepte langs mijn spijkerbroek. Hier en daar moest ik over de kale takken van een duindoorn stappen, het pad werd hoe langer hoe zanderiger. Sommige duindoorns hadden nog plukjes oranje bessen, door de vorst ingekapseld en door de dooi vormloos geworden, overrijp en gistend. Strandplevieren konden daar katjelam van worden. Het grijs dat boven mij hing strekte zich uit tot over het strand. Verder op zee leken er gaten in te zitten. Op het strand liep wat volk, het schorrengebied was van de vogels, meeuwen en steltlopers voor zover ik het kon zien.

De natuur en haar uitwerking op mij, wat moet ik daar over vertellen? Ik vind er geen godsbesef, geen rust, geen inspiratie, al die dingen waar men de mond vol van heeft. Ik heb het allemaal geprobeerd, maar het lukt me niet. Meestal vind ik er geen bal aan, natuur. Soms is dit wat de natuur mij biedt: ernst. De wind die rimpels in het water trekt, het helmgras dat naar het noordoosten waait waardoor het hele duin lijkt te golven. Dodelijke ernst, speelse ernst, saaie ernst, alle soorten van ernst, ik kan daar soms zo naar verlangen! Zonder schaamte geef ik toe achter allerlei filosofische vindingen van anderen aan te lopen, mits ze mooi zijn verwoord en op niet al te goedkoop papier gedrukt staan. Maar deze waarheid heb ik zelf moeten vinden – al wil ik niet beweren de eerste te zijn die er opgekomen is: de natuur kan niets anders zijn dan ernstig.

Kijk, zodra er twee mensen bij elkaar komen is er ogenblikkelijk één die inziet dat hij zich dan maar beter kan vermaken, als het dan toch moet. Ik ben die andere, die overigens even noodzakelijk is, die zich uitput in leukheid, geveinsde interesse, lof en bewondering. Alleen dan is menselijk verkeer te harden, als er armelui zijn zoals ik, die bereid zijn te luisteren naar de opschepperij van vermaakbeluste domkoppen. Zelfs zijn arbeid neemt de mens niet meer ernstig, ook dat moet tot vermaak strekken of ironisch opgevat worden. Nooit met de ernstige gratie waarmee de zilvermeeuwen op de thermiek glijden, waarmee de steltlopers zonder ooit hun toewijding te verliezen de snavels in het zand prikken."

zondag 6 december 2009

Alles moet weg

Wat een rare vorm van genot, twintigduizend woorden schrappen.

Alsof je de rommelzolder opruimt.

Je zit tussen je eigen troep, je weet niet waar je moet beginnen. Je hebt geen plan, steeds pak je iets op en leg je het weer terug. Dan zie je ineens de kerst-onderzetters liggen, die foeilelijke krengen, tante Gré had ze je geschonken, en zij had ze weer gratis gekregen op de kerstmarkt in Dortmund, bij aanschaf van een torenhoge witte kunstboom. Je hebt ze bewaard, tante mocht het een keer in haar weke hoofd halen rond kerst op de koffie te komen. De stuitende nutteloosheid van die onderzetters grijpt je bij de keel. Je weet: als ik niet in staat ben dit in de vuilniszak te flikkeren, is het afgelopen, dan zal ik op een dag stikken in mijn eigen rotzooi, ik zal verdwijnen in mijn bijzaken, in alle versierselen die er nooit toe gedaan hebben.

Dat helpt. Het lukt! Op het een volgt het ander. De ban is gebroken, binnen een paar minuten ben je in een trance, een gelukzalig gevoel maakt zich van je meester, het gaat gepaard met het idee dat je de baas bent over je eigen leven, dat je je ontdoet van het deel ervan dat je kan missen als kiespijn. Wat er in werkelijkheid aan de hand is: je bent redeloos geworden. Blind smijt je weg wat voor je voeten komt, al gauw heb je niet genoeg aan één zo’n grauwe KOMO-zak. Een uur later moet je een nieuwe rol halen.

Twintig volle zakken voer je af. Alles moet weg.

Niets blijft er over dan een gelukzalig gevoel en een paar muizen die je achter een wand hoort knagen.

Hoe lang zal het duren voor schuld en spijt komen knagen?

Een verontrustende vorm van genot.

20.000 woorden... even geen tijd voor stukkies.

zondag 22 november 2009

Coachen

Voor het eerst sinds mijn jongen op voetbal zit, sta ik zonder paraplu langs de lijn. Kou, regen, kraag omhoog, de essentie van het voetbalvaderschap bij de F-jes. Langs de lijn regent het veel harder dan in het veld, dat is bekend, langs de lijn is men doorgaans ook stukken fanatieker dan daarbinnen. Ik moet daar overigens niets van hebben.

Deze zaterdag sta ik er voor de vijfde keer, naast de andere vaders van F10, en we staan in de zon. Het is nog warm ook. Dat kan niet goed gaan. Geen regen te bekennen en na een kwartier kijken we tegen een 4-0 achterstand aan. Mijn jongen moet de eerste helft keepen. Hij dreigt als het Lek van Leiden de geschiedenis in te gaan. Een ander joch rent huilend naar zijn vader die hem na wat troostende woorden het veld weer in jaagt. Aan de overkant staan de vaders van de tegenstander, en je hoeft niet eens naar ze te kijken om te weten dat zij oorlogszuchtiger zijn dan een bende Comanches... 5-0! Rechterbovenhoek. Ik ben blij dat het projectiel het hoofd van mijn jongen niet geraakt heeft. Hij kijkt naar een vogel of zo, hij weet niet eens dat de bal achter hem ligt. De woestelingen langs de lijn juichen als holbewoners die na een maand jagen een mammoet omgelegd hebben. Ze blaffen hun nakomelingen nog harder af: “Den, voor jou!”, “Kef, naar vooooren!”. Het zijn net dieren, hun bloeddorst kent geen grenzen.

Wij, vaders van de F10, kijken elkaar aan.

“Wat een zielige vertoning”, zegt de vader links van mij. Doordeweeks is hij medewerker bij de griffie.

“Ze hebben waarschijnlijk een rotleven”, zeg ik, “ze zijn bang dat hun zonen dat ook krijgen.”

Er wordt instemmend gemompeld. Ze weten niet dat ik leraar ben. Ik ben nieuw. Van dat schrijven weten ze al helemaal niets. Het is rust. Ik kijk omhoog. Geen regenwolk te bekennen.

In de kleedkamer troosten wij onze zonen. Ze zitten stuk voor stuk bij hun vader op schoot. Sommige snikken. Mijn jongen is de enige zonder pruillip, want hij hoeft na rust niet meer te keepen. We zeggen dat het niet erg is, en we menen het ook wel, maar toch knaagt er iets. We jagen de ventjes de mat weer op, wij nemen onze posities langs de lijn weer in. Voordat we weer een beetje aan de zon op onze koppen gewend zijn staat het 6-0. Het geschreeuw aan de overkant begint ook van voor af aan. Wij kijken elkaar niet aan, maar wij verstaan elkaar heel goed.

“Naar vooooren Leiden!” roept de papa naast mij, in het dagelijks leven ICT medewerker. “Blijven beweeeegen!”. Dat is de kale belastingambtenaar die er altijd doodmoe uit ziet door die grijze zakken onder zijn ogen. “Méélopen” roep ik naar mijn jongen “meelopeeeeen!”. Het is geen roepen, het is schreeuwen.

Vanaf dat moment komt er niets dan vormloos gebrul uit onze kelen. Merkwaardig genoeg lijkt het effect te hebben. De F10 begint te draaien, het is krankzinnig, die jochies doen nog wat wij schreeuwen ook. Zo fanatiek heb ik ze niet eerder gezien, die keren dat ik als een natte hond stond te druipen langs het veld. Goed, het wordt weliswaar 7-0, maar wij, vaders, weten dat we zeker tien minuten een veldoverwicht hebben gehad. Bijna juichend rennen we de wei in na het fluitsignaal. We zijn zo trots dat we onze zonen optillen als waren het winnaars. In de kleedkamer wordt gelachen en met handdoeken gemept.

“Ze pikken het wel op” zeg ik, “dat, eh... coachen”

“Volgende week moeten we het weer doen” zegt de belastingman.

“Ja” zegt de ICT’er, “ook als het regent”

maandag 16 november 2009

Omslag

De post brengt drie stukken. De Autokampioen, een envelop van Dela verzekeringen en een dikke envelop van uitgeverij Contact.

De inhoud van die eerste twee mag er wezen: de Kampioen bevat een bijzonder leerzame test van wel honderd parkeergarages, de envelop van Dela onze nieuwe uitvaartpolis. Mijn aandacht gaat echter uit naar die andere envelop: de voorjaarsbrochure 2010.

Ik probeer niet te wild, te ongeduldig te scheuren.

Ha, het is een aardig boekje geworden, mooi stevig kringlooppapier. Kijk nu toch eens. Pagina vijf. Gewapende man, trefzeker debuut bladiebla. De omslag! Ik vind ‘m meteen prachtig. Net een reparatiehandleiding voor een Zündapp, en inderdaad juist daarom zo goed. Dat valt tenminste op tussen al die landschapjes en zeegezichten.

Ik voel mij fier, heel even, dan dient het getob zich weer aan: verdomme nu kan ik niet meer terug, ze hebben al aardig wat centen aan mij uitgegeven, maar hoe zit het met mijn prestaties? Lopen die een beetje in de pas met deze promotieblabla? Kannutnietisnikswordtnooitwat. Gadverdamme. Ik kan zo doodmoe worden van mijzelf. “Say it loud: I’m black and I’m proud!” In The Commitments moet een zootje werkloze wannabe-muzikanten die woorden van James Brown hardop zeggen van hun ‘manager’, zelf ook zo’n doodsbleke slungel. “Amblackanamprow”, je hoort hun gemompel niet, je ziet dat ze de woorden in Dublins accent op de tong proeven.

Ik oefen het ‘doe-maar-gewoon-repertoire’ dat mij van pas zal komen als familie en vrienden dit zien. Of ik ‘s net zo indringend wil kijken als op de auteursfoto? Moet je me eerst een slok petroleum geven. Duur? Tja, negentienvijfennegentig, kost wat maar dan heb je ook niks. Dik? De slechte seksscenes worden er nog uit geredigeerd dus dat kon nog wel eens meevallen. Brommer? Die staat erop omdat de titel anders zo gay lijkt. Boekenbal? welnee, daar hebben ze ook een deurbeleid.

Laat mij voor een keer trots zijn, ik ben het bagatelliseren zo beu.

Ik lees de andere post door.

Mijn uitvaartpolis leert mij: het leven is kort, de dood kost niet meer dan een habbekrats.

De ANWB Autokampioen leert ons dat men in de binnenstad van Leiden werkelijk nergens fatsoenlijk kan parkeren. Gelukkig hoef ik in de Leidse binnenstad niet te parkeren. Ik woon er. Ik grijp weer naar de folder, pagina vijf. Ik leg mijn hand op de foto (Tommy Wieringa met haar, whoehaha), ik kijk weer naar die cover.

Ik heb genoeg geleerd vandaag, genoeg om een omslag te maken. Ik ga anders denken, bedoel ik. Cynisme is uit! Ik roep het de nacht in, ik schreeuw het van de daken: “Alle mensen die iets getimmerd, iets bedacht, geschreven, geknutseld of gekleid hebben! Iedereen die iets voor elkaar krijgt, zoals een gedicht maken, een toilet plaatsen of een cadeau door een schoorsteenkanaal proppen! Roep het hard: ik ben trots en ik ben zwart!”

maandag 9 november 2009

Boekenbal (2, slot)

De man met de tas liep altijd naar die tafel. Daar zette hij zijn tas neer - altijd op dezelfde plek – pakte een boek - altijd hetzelfde boek – en ging er in lezen.

Het was een dienstknecht, of een dienstmaagd, dat boek, zo één waar ze nooit meer dan drie exemplaren van op voorraad hielden. De omslag was het jonge meisje wel opgevallen, door die oranje brommer, maar ze had er nog niet één van verkocht. Als er andere klanten waren stond de man daar heel nadrukkelijk te lezen, het jonge meisje wist niet dat je zo opzichtig kon lezen. Het was alsof hij voorlas maar de woorden achter zijn tong bleven plakken. Na een poosje legde hij het weer terug, dan deed hij alsof hij andere boeken uitzocht. Maar die las hij nooit, hij keek alleen bedachtzaam naar de achterflappen en legde ze hoofdschuddend terug. Daarna pakte hij nog één keer het boek met de brommer, las nog wat, hield het omhoog en legde het weer terug.

Als hij de winkel uit was liep het jonge meisje wel eens naar de plek waar hij had gestaan, en dan zag ze iets raars. Van een dozijn didi’s die in de buurt van het boek met de brommer lagen, was de achterzijde naar boven gekeerd in plaats van de omslag, het was net alsof de brommer de andere boeken had onderworpen, zijn eigen dienstknechten en dienstmaagden. Het jonge meisje legde ze dan gauw weer goed, zonder de geitenbreier er bij te halen.

Vandaag was anders.

In de eerste plaats stond zijn kraag niet overeind, en de muts was ook niet op. Hij groette haar! Vervolgens liep hij naar de grote tafel. Hij bleef staan en zag wat het jonge meisje al wist: de boeken met de brommer lagen niet meer op de tafel. De grijze geitenbreier had ze verplaatst naar de grote kast met fictie. De grote kast was de voorhof van de vergetelheid, ze mochten daar nog een maand, hooguit twee antichambreren, die boeken, wennen aan het idee dat het gedaan was, dat het slachthuis wachtte, en dat dat goed zou zijn.

Het jonge meisje keek wat de man zou gaan doen. Ze zag zijn blik van links naar rechts over de grote tafel gaan, zoals je in het rond kijkt als je fiets is gestolen. Hij liep om de tafel heen, twee, drie keer. Hij nam de tas op de andere schouder. Nu hingen beide schouders zwaar en moe, hij boog voorover en bleef zo een tijdje staan, als een verzakte wilg. Hij richtte zich op en liep naar de kast, het jonge meisje kon duidelijk zien dat er weer een doel achter zijn passen zat. Hij wist kennelijk waar hij moest zijn, want hij pakte een boek uit de grote kast en liep direct terug naar de kassa, naar haar! Hij legde het boek op de toonbank met de omslag boven. Het was het boek met de brommer.

“Deze wordt het?” zei het jonge meisje.

“Ja, deze graag” zei de man.

Ze draaide het boek om, om de barcode te scannen. Voor het eerst zag ze de foto. Ze schrok, keek hem aan. Hij zette juist zijn kraag omhoog. Ze keek nog eens naar de foto, daarna weer naar hem. Hij tuurde op zijn bankpasje.

“Eh, pinnen meneer?”

“Ja graag”

“Is het een cadeautje?”

“Nee, eh ja, doe maar gewoon in een zakje”

“Veel leesplezier en tot ziens!”

Hij griste de papieren zak van de toonbank, propte het in zijn schoudertas en haastte zich de winkel uit zonder nog om te kijken. Bijna rennen was het.

maandag 2 november 2009

Boekenbal (1)

Het was maandag, en hij was er weer, de man van het boek.

Het jonge meisje werkte sinds vijf weken bij de boekwinkel, en de eerste klant die ze begon te herkennen was de man van het boek.

Het was goed beschouwd niet eens een klant, want hij kocht nooit iets. De eerste keer had hij vriendelijk gegroet, haar iets te lang aangekeken. Gewoon, net wat te lang, alsof hij iets zag wat vroeger van hem was. Niets geks, dat deden er wel meer. Ze had zich het groeten herinnerd door wat daarop volgde. Hij liep door naar de tafel met nieuwe uitgaven. Ze schonk verder geen aandacht aan de man, was bezig een kinderboek in te pakken voor een oude dame toen plotseling het flitslicht van een fotocamera de zaak vulde. Ze keek op, zag nog net dat de man een digitaal cameraatje in zijn jaszak stopte. Hij bleef daar nog wat dralen, en liep toen snel naar buiten zonder te groeten of te kijken, zelfs niet kort.

Sindsdien kwam hij iedere maandag, woensdag en vrijdag rond een uur of vier met een schoudertas om waar hij scheef van liep. Vanaf de derde of de vierde keer groette hij niet meer, soms rommelde hij wat in die zware tas precies op het moment dat hij de kassa passeerde. Na een week of twee had hij de kraag van zijn jas hoog opgezet, en zag het jonge meisje alleen twee zware wenkbrauwen, in week drie had hij ineens een muts over zijn oren, en herkende ze hem enkel aan de schoudertas. Voor het overige volgde ieder bezoek hetzelfde patroon: hij liep naar de tafel met nieuwe boeken. In het midden van die tafel hadden zij twee torens gebouwd van goed verkopende romans, als bakstenen gestapeld. Dat waren de boeken waar het om ging. Op een zaterdag verkocht je er soms wel twintig van. Om de torens lagen de romans die niet zo liepen, de “dienstknechten en diensmaagden” kortweg “didi’s”, zo noemde de grijze geitenbreier ze, “want zij zorgen ervoor dat hun heren gunstiger afsteken, dat is hun taak, zonder die heren zouden zij immers niet eens bestaan. De armen leven dankzij de rijken!”. Alsof hij hoerageroep verwachtte, zo zei hij die dingen. De grijze geitenbreier ging over de Nederlandse en vertaalde fictie, hij regeerde met ijzeren hand over het boekenbal op de grote tafel.

De man met de tas liep dus altijd naar die tafel. Daar zette hij zijn tas neer - altijd op dezelfde plek – pakte een boek - altijd hetzelfde boek – en ging er in lezen...

(wordt vervolgd)

zondag 25 oktober 2009

Twee Kanaries en een Vlieger

Arne loopt met de vlieger de school uit. Dat bevalt mij al niet, ik weet dat ik moet zeggen dat hij ook van mij is, de vlieger. Anders neemt hij hem gewoon mee naar huis, zonder iets te zeggen. We hebben de vlieger samen gemaakt, Arne en ik, met stokjes die goed konden buigen en knalgeel en groen vliegerpapier. De meester had laten zien hoe het moest, en wij deden het na.

Dat is al een week geleden. Vandaag hebben wij hem uitgeprobeerd. Hij deed het niet. Er is niet genoeg wind, zei Arne, en de meester zei het toen ook maar, want er was niet één vlieger die de lucht in wilde. Nu mogen ze mee naar huis.

Dat is het probleem.

“We kunnen er om loten” zeg ik, “wie ‘m mag hebben”.

“Hè nee” zegt Arne, “als ik dan win vind ik het zielig voor jou.”

Hij loopt gewoon door, met de vlieger tegen zijn borst. Hij is net een kanarie met dat groen en geel. Ik loop met hem mee, maar ik moet eigenlijk de andere kant uit. Ik denk dat hij het wel merkt, want hij begint er uit zichzelf weer over.

“Ik neem ‘m eerst een week, en dan jij, en dan ik weer, en zo steeds door”

Ik moet er over nadenken, dat mag ik niet te lang doen, want dan gebeurt het zo, eerst hij, dan ik. En ik geloof niet dat ik dat wil. Ik probeer mij voor te stellen hoe de vlieger eruit ziet nadat Arne hem een week gehad heeft. Zijn broer heeft er mee gespeeld, hij heeft tien keer in een boom gehangen, de vlieger, en de broer daarna ook, ze hebben het papier beklad, met van die vechttekens en “AF1”, Arne Fighter één, heel lelijk geschreven. Gescheurd, het gaat natuurlijk scheuren, het papier, oh nee!

“Nee, ik weet wat, jij laat hem thuis zien en daarna mag ik hem een week en daarna jij en...”

Arne blijft staan. Hij kijkt alsof hij hard naar huis wil lopen, de staart van de vlieger tussen zijn benen. Als hij dat doet grijp ik de staart natuurlijk mooi beet.

“Ik vandaag” zegt hij, “jij morgen”

“Ik vandaag” zeg ik, “jij morgen”

Arne zucht.

Hij geeft de vlieger aan mij. Nu heb ik een kanarieborst.

“Jemig” zegt hij, “okee dan, maakt mij het uit!”

Hij draait zich om, maar hij loopt niet weg.

Er is iets raars. Ik wil de vlieger niet meer.

“Weet je wat het beste is?” zeg ik.

Arne draait terug, kijkt mij aan alsof hij denkt dat ik de vlieger toch aan hem ga geven. Ik pieker er niet over.

“Gewoon geen van beiden” zeg ik.

“Geen van beiden” zegt Arne, ik weet niet of hij het als vraag bedoelt, of dat hij instemt.

Met mijn voortanden bijt ik het touwtje door.

“Hop” zeg ik. Ik gooi de vlieger in de lucht

Nu doet hij het wel. Hij tolt rond, echt hoog komt hij niet. Hij boort zich in de meidoorn langs de vijver. Te hoog om er bij te kunnen

“Zo”, zeg ik

“Ja” zegt Arne.

Het lijkt of er een dikke reuzenkanarie in de struiken hangt, met zijn kop naar beneden.

vrijdag 9 oktober 2009

Auteursfoto

De fotograaf kwam helemaal uit Amsterdam. Het was een geschikte kerel, echt waar. Hij vroeg of de motor op de stoep van mij was, en wat mijn favoriete Beatles-nummer was. Terwijl ik antwoordde (de eerste vraag was gemakkelijk) stond ik een dikke lap klapstuk aan te braden. Wij eten in Leiden namelijk hutspot op 2 oktober, en ook op 3 oktober, als we tenminste nog iets lusten na het nachtelijk drinkgelag en het poffertjesbacchanaal op de kermis.

De fotograaf was ruim tien jaar ouder dan ik, ook dat maakte hem heel geschikt. Moet ik dat uitleggen? Wie schept er genoegen in op de plaat gezet te worden door een jonge god die geen andere gedachte kan hebben bij de klus dan: “gadver, ouwe harses, zelfs bij het warmste strijklicht een kop van papier-maché, geen porem, gauw schieten en moven”?

Hij vroeg of ik zelf een gedachte had over de locatie. Ik monsterde de puinhoop in de kamer. Speelgoed, half afgemaakte puzzel op tafel, rommelige boekenkast, stapels post op de piano. “Buiten”, zei ik.

Het regende.

“Klaart zo wel op” zei ik.

Ik bluste het klapstuk af. Hij vroeg naar de ins en outs van het gerecht. Een geschikte kerel, dat zei ik. Ik vroeg ook dingen, want ik wilde in geschiktheid niet voor hem onder doen. Hij had Maarten ’t Hart nog geschoten, met zijn camera bedoel ik, een hele rare man, zei hij.

“De polder hierachter” zei ik, “een beetje landelijk past goed bij het boek”

Ik bedacht dat dit een zin was die mij in de meeste omstandigheden aan het lachen zou maken, maar op dat moment niet. Toen het klapstuk braaf sudderde ging de regen over in mot. Het leek erop dat wij zo’n gluiperig buitje wel zouden kunnen negeren.

Ineens was ik blij met dat snertweer. Ik had er niet aan moeten denken om bekenden tegen te komen in parkpolder Cronensteyn tijdens de fotoshoot. Bruidegom die zijn bruid kwijt is. “Nu even over je schouder kijken!”. Naar wie? Niets te zien daar. Een boom. Ik probeerde te kijken alsof ik een heel interessante vorm van bladschurft zag. Maarten ’t Hart schoot in mijn gedachten en bleef er nogal dwangmatig hangen. “Kijk maar even over je andere schouder”. Over die schouder kon ik kijken tot de einder, maar er was evengoed niets te zien. Hallo heeft u misschien een dame in een witte jurk gezien? En zo stond ik daar te sudderen, het duurde en duurde, mijn hemel, zeker vijf minuten. Het regende niet meer. Nu moet ik eigenlijk mijn kinderen halen, zei ik. “Klaar” zei hij, “prima”. Ik weet niet waar dat ‘prima’ op doelde, maar het klonk heel geschikt.

Thuis rook het naar vet draadjesvlees. Hij zei hartelijk gedag. Ik dacht: tot het volgende boek dan maar - ik kijk er nu al naar uit, want dat is mijn favoriete boek.

Nu de foto’s binnen zijn begin ik toch te twijfelen. Zal ik vragen of er een foto van mijn motor op de achterflap mag?

maandag 5 oktober 2009

Tell a reader, lose a dream

Dromen: een nachtmerrie voor lezers. Tell a dream, lose a reader. Als enkel je dromen nog het vertellen waard zijn, moet je wel een armzalige verbeeldingskracht hebben, is de achterliggende gedachte van dit schrijversgebod. Om alle schijn te vermijden kan je daarom maar beter het zwijgen doen over je nachtleven. Alsof het niet bestaat, alsof het je op geen enkele manier kan bedrukken.

En dat is niet waar. Helemaal niet waar.

Zo nu en dan heb je een nachtelijk avontuur dat je de hele dag in een stalen greep houdt, zo’n droom die je niet van je afgeschud krijgt, onder de koude douche sta je je nieuwe problemen nog te herkauwen, ze lijken niet minder urgent dan toen je nog sliep. Machteloos giet je jezelf vol koffie. Meestal sta ik in die dromen voor de klas en heb ik de les niet voorbereid, en net als iedereen doe ik herexamen, minimaal een nacht per kwartaal. En ja, ook ik lever na afloop een nagenoeg leeg antwoordenvel in. Ik heb nu eenmaal meer vragen dan antwoorden – een excuus dat in het echte leven ook al nooit werkte. Heel zelden, echt bijna nooit, herinner ik mij de volgende ochtend de vragen nog van dat examen. Gisteren wel. Het betrof een algemene intelligentietest. Dat is een recept voor rampen. Om mij heen louter opgewekt geschrijf, ik hoor de potloden nog over het papier krassen. En dit waren de opgaven.

  1. maak de volgende reeks af: 3 4 4 5 4 5a 5b 6 ...
  2. wat is het koppelwoord: speel ..... fabriek
  3. maak de volgende reeks af: 3 5 8 12 17 ...
  4. bal verhoudt zich tot strijkijzer als zandbak tot ......
  5. maak de volgende reeks af: A B D C F B C ...

Dat ik vraag 3 na enig gepieker kon oplossen maakte mijn paniek alleen maar groter.

Ik wil er vanaf!

Wie helpt mij aan de juiste antwoorden?

woensdag 30 september 2009

Oemoemenoe

Het onderstaande las ik op een website die zich tot doel gesteld heeft de Zeeuwse taal (waag het niet in het bijzijn van ’n echte Zeeuw een dialect te noemen) te promoten.

Het is een snipper uit een heel verhaal, van een appelboer die zonder snedig, scherp, ironisch of zelfs maar mopperig te doen, vertelt wat hij het liefst had gedaan met zijn leven. Grieks leren, dat was zijn grote droom. Maar ja, de harde strijd om het bestaan noopte hem zich bezig te houden met die appels, dag in dag uit.

“En as m'n tied dan gekommen is, en ze vraege me wat ik mee m'n leven gedaen 'ebbe, dan is t'r eigenlijk mae eên antwoord: 'Ik ao vrêselijk graog de Griekse klassiekers wille leze, mae d'r kwam nie van, wan ik was bezig mee appels.”

Wat moet ik hier over zeggen? Dat het tintelt van de ingehouden dramatiek? Dat het Zeeuwse taaltje de tragiek een soort lichtheid geeft, waardoor het om te lachen is? Dat het in gewoon Nederlands zelfs niet om te huilen zou zijn? Ik hoor het mijzelf zeggen, mijn stem klinkt hol, als schallend koper.

Wij hebben ‘m allemaal, die onpraktische kant, die ons ertoe aanzet offers te brengen omwille van het bereiken van schijnbaar onzinnige doelen, omwille van het scheppen van dingen die groter en eleganter zijn dan wijzelf.

Oemoemenoe?*

Tja, die verdomde appels...


(* wat moeten we nu?)

dinsdag 22 september 2009

Heleen is Cult

La Royen heeft een nieuw boek.

Ik vind dat geen probleem, zolang niemand mij dwingt het te lezen.

Maar er is iets dat ik niet goed begrijp.

Er zijn honderddertigduizend exemplaren gedrukt. Dat vind ik heel erg veel, maar ook dat begrijp ik best. Een kennis van mij kocht laatst een zeecontainer leesbrillen in, made in China. Hij verklaarde zich nader: “ik verkoop ze toch wel”. Aan de lezers van Heleen van Royen, dacht ik, en alles viel op zijn plek.

Wat ik niet goed begrijp is dit: waarom krijgt de koningin van de glibberige softporno een cultstatus aangemeten door de recensenten? Ik krijg de indruk dat men naar de juiste toon zoekt om Heleen onschadelijk te maken, of zoals mijn eikeltjeskoffie drinkende overbuurvrouw zou zeggen "een plekje te geven”. Het lijkt op wat met André Hazes gebeurde in de jaren negentig, toen hij plots bon ton werd in studentenkringen. Ik kan het weten. Wij schreeuwden mee met “De vlieger”, we deden alsof we het prachtig vonden en gooiden met bier, want we wilden beslist niet vervreemden van het volk. Thuis dreven wij de spot met zijn malle rijmelarijen. Wij vonden cult en camp uit, iedere dag opnieuw. Wij hingen blote barbiepoppen in de kerstboom, zwommen in fonteinen, spaarden plastic smurfen en citeerden Jiskefet. Wij waren de hoeders van de slechte smaak.

De boekbesprekers doen iets vergelijkbaars. Ze zouden beter moeten weten.

“Uiterst vermakelijke aanwinst van de Nederlandse literatuur” schrijft Stine Jensen in het NRC. In diezelfde krant een recensie van Arjen Fortuin. Ook hij noemt mannentester Victoria een “fascinerend personage". Bas Belleman spreekt in Trouw van een “amusante plotgedreven roman”. Natuurlijk is er ook kritiek. Stiekem weten de genoemde schrijvers best dat het allemaal niet zo best is, ze zeggen het ook. Maar ze voelen zich niet te goed voor een roman die honderddertigduizend maal over de toonbank zal gaan, dat laten ze ons graag weten, en ze lusten ook best een frikadelletje op zijn tijd. Ik gun hen die pose, maar veel meer gun ik andere boeken de aandacht die Van Royen toch wel krijgt. De afgelopen weken kwamen uit: “Dit is jouw huis” van Maartje Wortel, “De tram van half zeven” van Michiel Klein Nulent en “Deze eenzame wereld” van Jan Wijnen. Mooie boeken. Niets over gehoord.

Jullie begrijpen dat ik de bui zie hangen.

Ik ben mij aan het oriënteren op Chinese brommerhelmen, waarvan ik een zeecontainer vol laat komen om in combinatie met mijn boek (Zündapp op de cover) aan de man te brengen. Opdat de mensen, en wie weet ook de recensenten, zullen zeggen: “een roman waar je niet ongeschonden uitkomt.”


zaterdag 12 september 2009

Ossenworst

Bij de slager staat een eeuwenoud mannetje. Hij heeft een pluizige witte krans rond zijn oren, verder is hij kaal. En klein. Ik kan de levervlekken boven op zijn hoofd tellen. Hij is voor mij aan de beurt. Achter mij staat een kerel met een lange neus, zo’n neus als een potscherf die rechtop in het gezicht geplant is.

Het stokoude heertje bestelt een onsje Serranoham. Hij spreekt het op drie verschillende manieren uit, zodat er geen misverstand over kan bestaan, en hij ook Serranoham krijgt. Het “anders nog iets” overvalt hem, dat kan ik zien, het komt hem te snel. Zijn handen beven. Maar dat doen ze misschien altijd wel. Hij heeft een briefje tussen duim en wijsvinger.

“Tartaartjes” zegt hij.

“Twee?” vraagt de juffrouw.

Het mannetje knikt. Achter mij haalt de kerel zijn lange, agressieve neus op. Ik kijk naar het briefje. Ik kan zien dat de boodschappen opgeschreven zijn door degene die vanavond dat tweede tartaartje gaat opeten. Het zijn geen herenletters. “Anders nog iets?” Het heertje raakt nu een beetje van slag, zie ik. Het is maar net hoe je het zegt: anders nog iets. Ik heb ook wel eens het gevoel dat zo’n juffrouw mij met dat ‘anders-nog-iets’ wil straffen voor mijn getalm. “Het is allemaal lekker” zou je willen zeggen om er vanaf te zijn.

Het heertje heeft het briefje zowat tegen zijn wenkbrauwen aangedrukt, hij beweegt het langzaam en beverig naar achteren, en weer naar voren. Hij kan de juiste focus niet vinden. De agressieve neus prikt gaten in alle richtingen, grote schoenen heeft die kerel ook, en ik denk dat hij de grijsaard er vol op de wreef zou willen nemen. Hij stinkt, de neus, een zware aftershave of zo. Niets is smeriger dan parfum in een slagerij, dan liever pislucht of rotte tanden. Bij vlees hoort verrotting. Het duurt lang, ik sta op het punt het heertje te hulp te schieten, probeer op het briefje te ontcijferen wat zijn vrouw “anders nog” had gewild.

Ik meen “varkensfricandeau” te lezen, maar ik ben er niet helemaal zeker van. Moet ik dit het heertje suggereren, varkensfricandeau? Ik ben te laat, hij is nu echt in paniek, hij stamelt wat en zegt dan heel beslist: “een stuk ossenworst alstublieft! En anders niks!” Hij is opgelucht, propt het briefje terug in zijn broekzak. Het is een koddig gezicht. Maar ik vraag me af of die opluchting zal beklijven. Wat zal zijn vrouw zeggen als ze een stuk ossenworst aantreft, in plaats van de gewenste fricandeau? Of zal hij die worst ergens op een bankje langs de Vliet stiekem soldaat maken? Het heertje rekent af. Hij heeft overigens twaalf levervlekken van verschillende grootte op zijn kruin. “Wie was er dan?” vraagt de juffrouw. Ik ben even kwijt wat ik zelf ook weer moest kopen. De man met de neus stapt naar voren. Dat zal hem niet glad zitten!

“Een stuk ossenworst!” roep ik. Als ze niet te snel met dat verdomde anders nog iets komt, dan weet ik misschien weer waar ik daadwerkelijk voor kwam.

Wat ik ga doen is dit. Ik ga de eerste vijfentwintig pagina’s van mijn boek herzien. Herherzien. Dat doe ik zo even tussen twee biertjes door. Misschien met iets hartigs erbij. Voor het eerst in mijn leven eet ik ossenworst.

maandag 31 augustus 2009

Kaas

De scholen zijn weer begonnen.

Begonnen? Mijn god, ze zijn ontbrand. Hoe spelen een paar schimmelige muren en wat vierkante meters stinkend linoleum het klaar zoveel levenslust te huisvesten? Te weinig zuurstof denk ik, anders zouden de vlammen eruit slaan. Het gelach en geroep intimideert mij ieder jaar opnieuw, op die eerste dag. Ik kan tachtig worden op die school, en dan heb ik het nog. Teenslippers, zonnebrillen in het haar, zoenen, ruisende blonde lokken, kleedkamergrappen, witte topjes, boxershorts tot over de knie. En dan het wonder. Ze gaan zitten, ik hoef het niet eens te gebieden! Ik ga staan, voor de veertiende keer in mijn leven sta ik daar en ik weet weer niet wat ik moet zeggen. Toch zijn ze stil. Waarom? Waarom maken zij het mij niet moeilijker? Weten ze niet dat ze mij de baas zijn als ze dat willen? Ik zeg ongeveer wat ik moet zeggen, over het rooster en de boeken en hoe het is in vier Gym. Ik ben hun mentor. Daarna probeer ik nog wat aardigs te zeggen. Van je hupsakee en hatseflats en doe je best en ik sleep je d’r wel door. Het wantrouwen zit verpakt in stilte. Het komt nog wel. Ik heb voor vandaag mijn plicht gedaan. Morgen komt het echte werk.

Wat is het toch heerlijk dat ik gewoon werk heb. Echt werk. Ik moest er niet aan denken dat mij gevraagd werd ‘wat doe je?’ en dat ik dan op nonchalante toon zou moeten vertellen over mijn werkzaamheden als schrijver, omdat ik verder geen noemenswaardige plichten heb te vervullen. Zoals Rosenboom dat deed in Trouw, kort samengevat: uurtje of twaalf uit bed, nog vier uur uitstellen en niksen, beetje spazieren, dan de behangrol pakken, proberen mij niet klem te zuipen. Dat is wat ik doe, zo’n beetje. En veel nadenken hè, heel veel nadenken, over mensen, en dieren en van die dingen...

Vooruit, Rosenboom mag dat zeggen, want hij is heel erg goed. Maar o wee als ik zo’n toestand zou maken, over de redactievergaderingen waar mijn redacteur mij over belt en mailt, of over de auteursborrel. De omslag, de titel, de flaptekst. Ik geniet ervan, maar liever houd ik het voor mijzelf. Het is de schuld van Willem Elsschot dat ik mij terughoudend opstel, dat ik schuchter doe over mijn schrijfwerk. Ik citeer een passage uit Kaas die mij diep trof:

“Een vader moet immers iets uit één stuk zijn. Of hij burgemeester is, bookmaker, klerk of losse werkman komt er minder op aan. Maar iemand die begint met jarenlang zijn plicht te doen, wat die plicht dan ook zij, en die dan ineens een operette gaat spelen als ik met die kaas, is dat nog wel een vader?”

Vul voor “kaas” het woord “roman” in, op dezelfde wijze als Laarmans “piano’s” door “keukenliftjes” verving in Lijmen, en voor “vader” desnoods “man” (maar het hoeft niet) en ziedaar de kern van mijn plichtsbesef. Morgen vier lessen. Ik moet nog even kijken hoe ik ze dit jaar weer zal verleiden geen genoegen te nemen met een zes. De scholen zijn weer begonnen. En ik ben een docent.

Volgende week krijg ik mijn manuscript terug. Mijn redacteur zal zich van zijn taak gekweten hebben, er zal veel rood in staan. Dan mag ik weer zingen in mijn operette, en ik wil minstens een acht.

maandag 24 augustus 2009

Sauternes (4 slot)

Het gesprek tussen Werner en mijn zus had een zakelijke wending genomen, het ging over Yvettte’s nering, ze had er nog nauwelijks over nagedacht. Dat had ik wel verwacht. Tussen droom en daad zit geld in de weg, en het vooruitzicht op een hoop gezwoeg. Het is een plek waar mijn zus haar gezichtje liever niet laat zien. Werner daarentegen kan buitengewoon praktisch zijn ingesteld, en gedreven. Als er iets is dat hem drijft, zeg maar.

“Heb je startkapitaal?” zei hij.

“Ach, ik heb nog wat eigen geld” zei mijn zus, “ik denk dat ik uiteindelijk nog zo’n slordige duizend nodig zal hebben.”

Ze keek mij aan, ze lachte. Duizend euro, dat had ik niet, en zeker geen slordige. Ik zou zelf geld moeten lenen om het haar te kunnen geven. Geen haar op mijn hoofd!

“Weet je wat?” zei Werner, “je verkoopt wat Sauternes van mij. Wijnhandel, marktplaats punt en l, veiling, zie maar. Vier flessen uit 1959! Kijk maar wat je ervoor vraagt. Maar niet minder dan negenhonderd per fles! Het geld stop je in je bedrijfje. Ik kom ze morgen bij je thuis bezorgen. Ben je er morgenavond, uurtje of negen? Wacht, je moet ze zien, ik ga ze even halen!”

Werner haastte zich naar zijn wijnkasten. De kamerdeur viel hard achter hem dicht. Ditmaal trilden de ijslepeltjes. Ik moest handelen, en ik moest het nu doen.

“Wat een onzin allemaal, Yvette” fluisterde ik toen hij de deur uit was, “en zo onpraktisch ook, je hoeft toch niet met zijn wijn te leuren! Luister, ik leen je dat geld. Duizend. Niks aan de hand. Je hebt het morgen.”

Werner zwaaide de kamerdeur alweer open. Hij droeg de kostbare fles in twee handen, als duwde hij een zuigeling tegen zijn borst.

“Château d’Yquem!” zei Werner, “Morgen! Ik doe er drie netjes in een kist. En die vierde fles drinken we dan samen op! Je moet toch weten wat je verkoopt? Morgen dus?”

Mijn zus keek mij aan.

“Lieverd” zei ze tegen mij, “ik vind het een reuze idee van die Sauternes. Wat jij?”

Ze wachtte niet op mijn antwoord.

“Ik doe het!” riep ze, “leve Sauternes! Château d’Yquem!”

Ze stond op, boog voorover en gaf mij een kus op de wang. Werner gaf haar de fles, klapte in zijn handen, liep naar mij toe en streelde mijn haar. Hij gaf mij ook een zoen, op mijn voorhoofd. “Je bent inderdaad een lieverd” zei hij. In zijn warme adem rook ik nobele rotting, maar het kon ook mijn eigen adem zijn.

zondag 23 augustus 2009

Sauternes (3)


Werner was gelukkig snel terug, met een raar klein flesje wijn.

“Sauternes”, zei hij, “2005, piepjong, simpel, allemansvriendje”. Hij legde uit dat ze in Nederland meestal ‘halve flessen’ verkochten, omdat 375 milliliter wel genoeg was voor bij een dessert. Maar hij had wel dertig ‘hele’ Sauternes in zijn kast staan, zelfs één uit 1959. “Twee tientjes” zei hij, hij hield het etiket onder mijn zus haar fijne neus. Bespottelijk om je gast de prijs van de wijn uit de doeken te doen, maar tussen aspirant wijnkopers is alles geoorloofd, begreep ik. Ik kwakte ijs op bordjes.

Werner maakte het flesje wijn open met zijn titanium kelnermes. Hij sprak over de edele eigenschappen van de druif, de zachte verrotting van de natuurlijke schimmel, het arbeidsintensieve productieproces, Château dit en château dat. Ik serveerde het ijs. De vruchten lagen er slordig omheen, als uitgerukte ingewanden bij een overreden gans. Werner schonk in. Mijn zus kirde dat de kleur zo prachtig was en Werner zei dat dit “nog niets” was vergeleken met de diepgele, oranje tinten van de oude Sauternes.

“Hij is zoet” zei ik, en dat was hij ook. Werner had mij deze wijn nog nimmer voorgezet, dus hoe kon ik het nou weten? Ze keken naar mij, zo'n beetje uit hun ooghoeken, schonken verder geen aandacht aan mijn dommigheid. Werner vroeg welke huizen zij op het oog had, en welke jaren. Huizen en jaren, daar ging het allemaal om. Mijn zus antwoordde dat zij zich nog aan het oriënteren was. Dat was meer dan voldoende om Werner zijn ijdelheid wakker te maken.

Hij vertelde en hij keek. Haar ogen en borsten gingen nu in een beweging door zijn blikveld. Hij vertelde dingen die hij mij nog nooit verteld had. Sauternes was ‘als een oude liefde die nooit slijt’ en hij had flessen uit de ‘verrukkelijke jaren tachtig’ – daar moest ik nog om grinniken, want hij deed nooit anders dan kankeren op de jaren tachtig, de muziek uit die tijd bedoel ik. Maar de jaren tachtig lagen alweer ver achter ons: Werner was reeds in de jaren vijftig beland gekomen, en wat daar allemaal niet te genieten viel! Over de jaren vijftig had ik helemaal niets te melden. Ik ben van ’74, wat altijd aanleiding geeft tot de nodige dijenkletsers, maar kennelijk was het een wijnjaar van niks.

Werner hield een spreekbeurt. Een rimpelloze voordracht, je kon horen dat hij ‘m al vaker had gehouden. Alleen niet tegen mij. Yvette keek hem aan alsof hij nachtpoëzie voordroeg.

“1959, het jaar van Fidel Castro! Krankzinnig slecht jaar voor de muziek! Elvis in dienst, Chuck Berry uitgekakt, the Platters en de Coasters, daar moesten we het mee doen. Poison Ivy, hahaha. Maar wat een zomer! Tot in november konden die druifjes zalig rotten in de herfstzon...”

En zo ging dat maar door. Haar vingers om de poot van het wijnglas, zachtjes schuddend, de zijne steeds op zoek naar haar hand. Maar dat verbeeld ik mij misschien, want hij pakte ‘m slechts één keer beet, bij “Ivy”. Ze prikte in haar vruchtjes, keek ernaar alsof het insecten waren, keek weer naar hem. Zijn ijs was gesmolten, een witte plas met klontjes. Ik vrat alsof er geen morgen was, schepte nog meer vruchten op. De bessen waren goddelijk, zuur dat je tanden er stroef van werden... nadenken, ik moest nadenken.

(wordt vervolgd)

donderdag 20 augustus 2009

Sauternes (2)

Al met al kon ik tevreden zijn, er werd niet geklaagd over het eten en mijn geld was veilig zolang mijn zus die pseudo-poëzie over nachtlicht uitventte. Op een of andere manier kwam haar wijnkoper ter sprake. Ik geloof dat Werner begon, hij had gezien dat de zaak van haar ex failliet was of zo, en mijn zus wist daarna van geen ophouden. Die man was niet zakelijk, jammerde ze, gruwelijk egocentrisch, vrouwengek. Wat dat laatste met zijn faillissement te maken had begreep ik niet goed.

Wijnkoper vind ik een aanstellerig woord. Ik zei dat die wijnkoper beter wijn had kunnen vérkopen in plaats van kopen. Werner snoof en trok met zijn schouders, verder werd er niet om gelachen. Mijn zus begon te vertellen over wat ze allemaal van die kerel geleerd had over wijn – een riedel die ik al duizend keer aan heb moeten horen. Het kwam erop neer dat ze zelf een bescheiden handeltje wilde opzetten, gewoon van huis uit, met maar één soort exclusieve wijn. Dat was het moment waarop ik nattigheid voelde. Ik probeerde het weg te wuiven, begon lukraak over het dessert – roomijs met rode vruchten. Het enige dat mij dat opleverde was dat zij het bestek op de borden legden en de vaat daarna mijn kant opschoven.

Werner had enkel aandacht voor mijn zus, zelfs haar borsten negeerde hij. Wat dat dan voor wijn was, wilde hij weten. Werner heeft twee klimaatkasten ter grootte van een douchecabine op zijn werkkamer. Daartussenin staat een kleine, antieke kast met enkel boeken van zijn eigen uitgeverij. Mijn zus antwoordde dat het een speciale Franse dessertwijn was, en dat hij het misschien niet kende. Zoiets moet je Werner niet twee keer zeggen. Hij kroop bijna over tafel.

“Sauternes?” vroeg hij.

“Sauternes” zei mijn zus.

Hij sloeg met zijn handen op tafel. Het bestek rinkelde op het aardewerk, teken voor mij om de boel snel te stapelen en naar de keuken te brengen.

“Ha!” zei Werner. Hij draaide zijn verrukte kop naar mij.

“Wat hebben we ook weer toe?” vroeg hij.

“IJs. Vruchten. Rood” zei ik. Hij liet zich niet uit het veld slaan. Natuurlijk niet, geestdrift wordt alleen maar gevoed door halsstarrigheid en stil ongenoegen.

“Ha!” zei hij opnieuw. Hij stond op en liep de kamer uit.

Ik stond in de keuken, met mijn rug naar mijn zus.

“Ik zou wat geld moeten hebben als startkapitaal, samples inkopen” zei ze.

“Ja” zei ik. Ik probeerde zoveel mogelijk lawaai te maken bij het borden spoelen.

“Daarna verkoopt die wijn zichzelf” zei ze.

“O”, zei ik.


(wordt vervolgd)

dinsdag 18 augustus 2009

Sauternes (verhaal)

Vanmorgen belde mijn zus, ze vroeg of ze langs kon komen. Ze zei dat we geen toestand moesten maken van het eten, het was voor de gezelligheid. "Gewoon voor de gezelligheid Isa", dat zei ze, maar in dezelfde zin ging het al over geld. Het verbaasde mij niet, want ze belt nooit voor de gezelligheid, en langskomen doet ze enkel als ze geld nodig heeft. Ik zat daar helemaal niet op te wachten, mijn zus geld lenen. God weet hoeveel ik haar toegeschoven heb in de moeilijke tijd na de scheiding van haar wijnkoper. Nu ja, behalve God weet ik het zelf ook wel, het was bij elkaar vijftienhonderd euro, netjes in drie ladingen van vijfhonderd weggebracht. Mijn zus weet echter van niets meer, of ze doet alsof. Ooit heeft ze mij honderdveertig terugbetaald, en daarmee vindt ze denk ik dat ze wel van haar verplichtingen af is. Terugbetaald, wat heet! Ze betaalde de rekening van een etentje. Tijdens dat etentje vroeg ze of ik haar nogmaals vijfhonderd kon lenen. Een moeilijke tijd, dat zei ik, en dat was het ook. Voor mij net zo goed, want ik was net bij Werner ingetrokken en ik wilde niet dat hij wist van de geldtransporten naar mijn zus. Wat verdien ik nou als schooljuf, parttime? ‘Zie het als je zakgeld’ zegt Werner altijd, maar dat vertik ik. Ik wil voor mijzelf kunnen zorgen, in mijn eigen onderhoud kunnen voorzien. Mijn eigen, niet dat van mijn zus.

Maar goed, ze belde, en ze kwam. Ik had gekookt, wie anders? Een toestand had ik er niet van gemaakt, precies zoals ze had verzocht. Werner kwam zowaar vroeg thuis van zijn werk, hij is redacteur bij een uitgeverij. We aten dus met zijn drieën de boontjes en het varkenshaasje op. Met wijn moet je altijd uitkijken bij mijn zus, sinds die wijnkoper in haar leven is (en het lijkt erop dat hij er niet uit te krijgen is, uit haar leven, nog niet na tien scheidingen), dus ik had alleen een fles mineraalwater op tafel gezet. De wijn is Werner zijn afdeling, maar Werner dronk een biertje. Over geld was ze nog niet begonnen, ze hield het lang vol. Het werd donker, en ik moest de lamp aandoen.

“De dagen worden snel korter hè” zei ze. Werner keek haar aan. Hij keek volgens mij ook al toen ze haar mond nog dicht had. Toen zei ze: “ik houd van de nacht”, en ze boog voorover. Ze nipte aan haar water, schudde haar donkere haar naar achteren. Het viel meteen weer naar voren. Er zat lippenstift op haar glas. Bij Werner zat er vet aan en bij mij niets. Hij keek mijn zus aan alsof ze iets reuze belangwekkends zei. Ze ging nog verder.

“In de nacht kan je... de dingen... niet verkeerd begrijpen.”

Typisch iets voor mijn zus om te zeggen, van die onzin die ze zelf ook niet snapt. Ze ging het nog uitleggen ook, over licht dat je ‘de dingen’ laat zien, steeds anders, tot je de ware gedaante van ‘de dingen’ niet meer kent. ‘Dingen’ dat is haar favoriete woord, na ‘geld’. Flirten, dat is haar favoriete bezigheid. Werner vond het prachtig, van die nacht, “Yvette, da’s poëzie” kraaide hij. Hij zit in de redactie van zo’n literair magazine, dus hij past doorgaans wel op voordat hij lyrisch gaat lopen doen over iemands goed geplaatste prietpraat. Ik vermoed al langer dat hij op mijn zus geilt. Al sinds ik hem ken om precies te zijn.

Ik had geen zin om naar hun koppen te kijken. Mijn zus heeft haar leven lang volgehouden dat ik mooier ben dan zij, ze heeft het vaak genoeg gezegd om mij van het tegendeel te overtuigen, want alleen een net wat jonger iemand die volkomen zeker is van zijn of haar superioriteit durft zulke dingen te zeggen. Ik weet het niet goed, wie er minder lelijk is. Mijn zus heeft veel grotere borsten, dat is in ieder geval objectief vast te stellen, en het lijkt erop of Werner niets anders doet dan dat onophoudelijk vaststellen als mijn zus op bezoek is. (wordt vervolgd)

zaterdag 15 augustus 2009

Museumgevangenis

Mensen zijn bereid veel tijd te steken in het maken van voorwerpen die groter, slimmer of eleganter zijn dan zijzelf. Ze zijn zo onpraktisch ingesteld dat ze soms het idee al genoeg vinden. Ze schrijven dikke boeken, ontwerpen hun droomhuis, of bakken een oogverblindende chocoladetaart, met aardbeien bovenop en opgespoten glazuur in mooie, zwierige figuren die lijken te dansen.

Noemen wij die voorwerpen kunst?

Floris (7) maakte vanochtend van de kapla een “museum met een gevangenis eraan vast gebouwd”. Het was een degelijk, wat hermetisch bouwwerk, dat niet wilde verleiden of behagen. Het ging om het concept. De lof die wij over dit project zongen was beslist geen obligaat ouderlijk enthousiasme, er was iets dat ons verrukte aan dit volmaakt briljante en waardeloze idee ineen, het leek allerlei nieuwe mogelijkheden te bieden die zich een voor een aandienden. Onze vervoering moet iets te maken hebben gehad met hetgeen ik hierboven schreef.

Dat de jongen daarna nog een “klein museum” bouwde, “dat het grote ging aanvallen” drukte de begeestering wat. Een vermoeden dat wij in de vakantie teveel musea en te weinig ridderkastelen bezocht hadden nam de plaats in van de verrukking. Toch bleef iets hangen van het sublieme, een vreemde kortstondige verlossing. Als rusteloze vliegen, gevangen achter het raam, ketsen wij duizend keer tegen het glas, zonder moe of wanhopig te worden. Soms worden we getroffen door een moment van inzicht, en dan nemen wij de tijd even door dat venster naar buiten te kijken.

Het museum is inmiddels omgebouwd tot een paardenstal. De gevangenis is ontmanteld.

dinsdag 11 augustus 2009

Omstebeurt

Ik zit op een laag stoeltje dat is bekleed met rugpijn en ik trek de haren uit mijn hoofd, met een pincet. De grijze haren. Een mens is immers op de eerste plaats ijdel, dat weet u ook best. Een ijdeltuit die zich verveelt. Zeker op een camping.

Vanuit de tent komt herrie. De herrie zwelt aan. Mijn dochter roept mij. Of ik kan regelen dat zij nu eens met de blauw mag. Haar broer zit de hele tijd al met de blauw. Ze is vijf.

“Jongens, omstebeurt met de blauw” zeg ik.

“Ik heb gewoon veel lucht. Dus.” zegt de jongen.

Tegenover ons staat een De Waard tent aan de grond genageld met honderdtachtig haringen, in perfecte snit, en voor die tent zit een kerel van veertig de ganse dag zijn lange blonde haren te kammen. Hij heeft geen kinderen, wel een vriendin die keurig doet wat hij zegt, die niet zeurt en die ’s nachts gilt als ze klaarkomt.

Uit mijn tent komt een huil.

“OmsteBEURT zegt papa!” roept mijn dochter door haar eigen gejank heen.

Ik trek een donkere haar mee, dat doe ik soms per ongeluk, maar de meeste zijn griezelig wit, en ik ben griezelig ijdel en ik heb een handspiegeltje. En een pincet. Had ik dat al gezegd? De achterkant, daar kan ik niet bij. Dat moet een ander doen. Maar mijn zelfrespect is nog niet zo ver afgebrokkeld dat ik zoiets ga vragen.

Ik kijk langs het spiegeltje, ik zie dat de blonde campingkoning onze kant op kijkt terwijl hij zijn klitten uitkamt. Het huilen wordt harder. Mijn zoon doet mee.

“Stil eens! Jullie mogen haren uit papa zijn hoofd trekken, met een pincet, omstebeurt. Maar alleen de grijze. Aan de achterkant.”

Het huilen stopt.

“Ik mag eerst” roept de vijfjarige.

“Ja hooor, jij wilt altijd eerst!”

“Nietus”

Ik wil dit niet, ik wil niet dat de campingviking lucht krijgt van mijn problemen.

“Omstebeurt eerst” zeg ik, “Jij had het eerst de blauw dus Emma mag eerst haren trekken”

Vijf minuten later ligt er een twintigtal haren in de wasteil, het zijn allemaal donkerbruine. Daar komen glimmende grijnzende grijze exemplaren voor terug, dat weet iedereen. Ik sta op uit het herniastoeltje, probeer iets aardigs te bedenken om te zeggen tegen mijn kinderen, maar ik zit met een verhaal in mijn hoofd. Een verhaal over een doorgedraaide kampeerder die ‘s nachts bolletjes camping-gas lek steekt en de sissende dingen in de tenten van de andere gasten gooit. Omstebeurt, maar langharige campinggoden mogen eerst.

dinsdag 14 juli 2009

Zoveel water zo dicht bij huis (3)

We hadden het over Raymond Carver en de kunst van het weglaten. Hoe een oud verhaal beter werd door driekwart weg te snijden! Schitterend, maar er is iets dat mij niet lekker zit. Ik word een beetje narrig van iedere week dezelfde preek. Over dat het korter moet en kaler, en dat je je darlings bij de vuilnis met zetten. Het eindigt met Gods zegen en dat je amen lispelt, maar er blijft iets knagen. Wij willen graag het goede doen, maar het kwade niet opgeven.

Moet het altijd spaarzaam? Mag het af en toe niet met zo’n lekkere omhaal van woorden? Ik stuitte op een passage in het Carvers verhaal Cathedral. Hij zegt daar een keer of zeven hetzelfde, een korte riedel, steeds net anders. Het gaat over eten, zeg maar gerust: schrokken. Er is ook iets dat hij niet zegt, en dat dringt zich steeds meer op naarmate hij dat over het eten herhaalt.

“We kregen een nacht een blinde te logeren, een oude vriend van mijn vrouw.”

Dat is de eerste zin.

De blinde blijft ook eten, dat spreekt. De ‘ik’ weet zich geen raad met de indringer. Dan volgt deze passage:

“We vielen aan. We aten alles op wat er aan eten op tafel stond. We aten alsof er geen volgende dag was. We praatten niet. Eten deden we. We schransden. We graasden de tafel kaal. Dit was menens, dit eten. De blinde wist zijn gerechten meteen te vinden, hij wist precies waar alles lag op zijn bord.”

Ik heb hardop gelachen bij dit fragment, ik vind het onwaarschijnlijk grappig. Al het wantrouwen aan die eettafel, je hoeft het er verder niet meer over te hebben. Wie zich recht in de leer waant zou toch zeker vier of vijf herhalingen doorhalen, en zodoende de humor eruit ranselen. Anders gezegd: mag het zo nu en dan een onsje meer zijn? Ja, dat mag! Vraag het maar aan de geest van Vinkenoog. Kijk na afloop of het ergens op slaat, of het je tekst krachtiger maakt, of het een doel dient dat je eerder nog niet zag.

Op het einde van het verhaal zit de 'ik onder leiding van de blinde met zijn ogen dicht een kathedraal te tekenen. Hij besluit ze voorlopig niet meer te openen, die ogen. “Ik vond het iets wat ik behoorde te doen”.

maandag 6 juli 2009

Zoveel water zo dicht bij huis (2)

Nogmaals Raymond Carver. Houd je vast.

Het titelverhaal is dus tweemaal opgenomen in de bundel. Het boek opent met de geredigeerde versie, acht pagina’s lang. De oude versie staat halverwege in het boek en is 28 pagina’s. Schrijven is schrappen hoor ik iemand zeggen? Lazer op! Schrijven is vernietigen, endlösen, met de grond gelijk maken! Schrijven is de haard aanmaken met je werk, je gat ermee afvegen, de destructieve kracht gaat die van een boot vol hongerige Noormannen te boven – mits je schrijft als Raymond Carver.

Een verhaal over een failliet huwelijk... een vrouw ontdekt dat ze al jaren getrouwd is met een man die ze in feite niet kent, dat wil zeggen, ze herkent hem, zijn gewoontes, zijn gedrag, zijn lichaamstaal – maar ze kent zijn drijfveren, zijn gedachten, zijn ‘ziel’ allerminst. Dat blijkt na een voorval tijdens zijn jaarlijkse vis-weekend. De mannen vinden in de rivier het lijk van een meisje, maar laten het liggen tot na hun uitstapje. Dan pas bellen ze de politie.

Het is niets minder dan adembenemend om te zien hoe Carver zijn openingszin nieuw leven inblaast:

“Mijn man zit met smaak te eten, maar zo te zien is hij moe, gespannen.”

Dit wordt in de herziene versie:

“Mijn man zit met smaak te eten. Maar ik geloof niet dat hij honger heeft.”

Het vervolg, het eerste beeld:

“Hij kauwt langzaam, met zijn armen op tafel, en kijkt strak naar iets aan de andere kant van de kamer. Hij kijkt mij aan en kijkt weer van me weg. Hij veegt zijn mond af aan het servet. Hij haalt zijn schouders op en eet verder. Er is iets tussen ons gekomen, al zou hij willen dat ik er anders over dacht.”

wordt:

“Hij kauwt, met zijn armen op tafel, en kijkt strak naar iets aan de andere kant van de kamer. Hij kijkt mij aan en kijkt van me weg. Hij veegt zijn mond af aan het servet. Hij haalt zijn schouders op en eet door.”

Alle zinnetjes die iets over haar man of over hun relatie uitleggen zijn geschrapt. Alleen de beelden zijn gebleven. En zie het wonder! Iedereen weet dat, van dat show don’t tell en kill your darlings. Ik denk dat goedbedoelde adviezen als deze net zo ineffectief zijn voor beginnende schrijvers als het van de kant af roepen ‘spreiden-sluit, spreiden-sluit’ tegen een ongeoefend zwemmer. Laat iedereen toch lekker spartelen. Laat daarna dit voorbeeld van Carver lezen. Klaar.

Nog even het slot van het verhaal.

Hij legt een arm om mijn middel en knoopt met zijn andere hand mijn jasje los, dan mijn blouse. ‘Alles op zijn tijd’ zegt hij, in een poging tot een grapje.

‘Nee niet nu, zeg ik’

‘Nee niet nu’ zegt hij plagerig.

... daarna volgt nog een harde afwijzing, niet thuis slapen, een boekt bloemen, een half mea culpa en een halve verzoening. Einde verhaal. De nieuwe versie doet het zo:

"Hij legt een arm om mijn middel en begint met zijn andere hand mijn jasje los te knopen en gaat dan verder met de knoopjes van mijn blouse. ‘Alles op zijn tijd’ zegt hij." Hij zegt nog iets, maar ik hoef niet te luisteren. Ik hoor toch niets, met al dat water.

[Einde.]

Kijk zelf maar wat dit met het verhaal doet, met de zinnen die er nog wél staan (reageer eventueel). Het is magie. Of vakmanschap. Of beide.

maandag 29 juni 2009

Zoveel water zo dicht bij huis

Er zijn auteurs, arme sloebers, die “schrijvers-schrijver” worden genoemd. Writer’s writer - in het Engels bekt het nog ellendiger - dat schijnt een hele eer te zijn. Je wordt zoiets natuurlijk niet zomaar, in de eerste plaats moet je dood zijn. Ik kwam de lugubere eretitel voor het eerst tegen in een necrologie van Henk Romijn Meijer, daarna stuitte ik er keer op keer op. Het moet gezegd, iedereen begrijpt meteen wat ermee bedoeld wordt. Een schrijversschrijver wordt niet gelezen, door een publiek, maar bestudeerd en bewonderd, door een groepje ploeteraars die evenmin gelezen worden. Luguber dat zei ik. Toch vrees ik dat ze inderdaad bestaan, schrijvers die meer genoemd worden in voordrachten en interviews  dan dat ze boeken verkocht hebben. Raymond Carver is er één.

Ik ben Carver gaan lezen omdat lui met smaak te pas en te onpas roepen dat ‘ie zo goed is. Ik moest er nog goed mijn best voor doen, want in de ‘betere boekhandel’ (waarom is er geen ‘schrijversboekhandel’ met een afdeling ‘schrijversschrijvers’?) is zijn werk al lang niet meer te vinden. Enfin, de openbare bieb had nog een vergeeld exemplaar van zijn bundel Zoveel water zo dicht bij huis. Wat lekker is haal je van ver, zo interpreteerde ik die titel. Voor mij is de bieb best ver – de afdeling vertaalde fictie tenminste.

Toen ben ik naar huis gegaan, heb de kinderen voor de tv gezet en ben gaan lezen.

Ik ben een aantal keren van mijn stoel gedonderd. Daarna moest ik nog boodschappen doen. U had mij die middag op straat kunnen aantreffen, te voet, verzonken in dat boekje, met twee kinderen voor mij uit als geleidehonden. Het was voor het eerst dat ik op straat liep te lezen. Ooit. 

Het eerste verhaal is het titelverhaal. Het gaat over een man en een vrouw, middelbaar. Echtpaar is een groot woord. Alle verhalen van Carver gaan over failliete huwelijken, zeggen de schrijversschrijverlezers. De man kampeert een weekend met twee vrienden in de wildernis, ze vinden het lijk van een jong meisje in de rivier. Ze halen het lijk eruit, zetten hun tent op, eten, drinken whisky, besluiten dat het te laat is, de auto staat immers 5 mijl verderop en het wordt al donker. Ze gaan slapen. De volgende dag gaan ze vissen. Waarom niet, ze zijn er nu toch? Ze eten, drinken whisky en gaan weer slapen. De volgende dag breken ze op, lopen naar de auto, rijden naar een telefoon en bellen de politie. Ze geven hun namen door, vertellen wat ze gevonden hebben en waar, en rijden naar huis. Dan begint het verhaal eigenlijk pas. De vrouw kan niet geloven dat haar man doodgemoedereerd vakantie vierde naast een lijk. De man vindt dat ze er niet zo’n toestand van moet maken, wat kon hij nou uitrichten?

Het gaat mij niet om dit overigens schitterende, tragikomische gegeven. Het gaat mij om de intensiteit in de scènes, en hoe Carver die intensiteit met taal bereikt. Later meer daarover. Deze week plaats ik nog een paar blogs over Carver. Razend interessant is dat er in de bundel twee versies van dit verhaal zijn opgenomen. Een waardevolle les in schrappen, schaven, redigeren. Daar kom ik op terug. Lezen!

Toch een schrijversschrijver dus? Welnee, Raymond Carver is een mensenschrijver. Punt.

O, u vraagt wat dat nu weer is? Dat is net zo iets als een notencomponist.

 

trailer "Een Onbarmhartig Pad"