De jongen die ik mijn beste vriend noemde zei dat we astronauten gingen kopen. Veel astronauten. Twee sloffen per persoon. Tegenspraak was niet mogelijk, want ik diende te begrijpen dat er iets op het spel stond: we waren elf en het werd tijd dat wij in de buurt wat aanzien verwierven. Op oudejaarsdag werden de kaarten altijd opnieuw geschud, met behulp van astronauten. De jongens boven de twaalf die wat te betekenen wilden hebben sloten zich aan bij de meedogenloze melkbus-kanonniers op de boerenveldjes, maar bij het carbidschieten werden wij nog niet geduld.
Ik weet niet meer wat die twee sloffen mij gekost hebben, noch waar ik het geld vandaan haalde, ik weet wel dat een slof astronauten betekende dat je een lange, koude dag tot diep in het donker door de straten moest schuimen, om het allemaal de lucht in te krijgen. Om maar te zwijgen van twee sloffen. Nee, het verwerven van aanzien in de buurt was een hard gelag, je deed het niet voor je lol. Natuurlijk had alles en iedereen onder de twaalf jaar na een uur of wat pokkenherrie wel in de gaten dat wij er die dag toe deden. Die autoriteit schiep verplichtingen. Met de minuut werden wij roekelozer. Wij wachtten tot het lontje helemaal was opgebrand, precies tot het moment dat de vonk in het rotje verdween, om het projectiel dan pas weg te gooien, zodat-ie vlak boven je (of iemand anders) afging. We kenden geen genade, knallen moest het, op iedere straathoek. Ons mededogen beperkte zich tot de grootste nooddruftigen: dieren en peuters – want wij voelden dat bij macht verantwoordelijkheid hoorde, doch niet te veel. Volwassenen keken verstoord, jongere kinderen gaapten ons aan. Wij zagen hun angst voor bewondering aan en vergaten onze koude handen.
Die middag ontplofte er een astronaut in mijn hand. Ik was zo nonchalant geworden dat ik was vergeten dat ik het ding een paar seconden eerder nota bene zelf had aangestoken. Poef! Even leek het of mijn vingers weg waren, spoorloos verdwenen. Toen kwam het gevoel terug, alsof ik mijn vingers terugvond in een bankschroef. Ik stak mijn hand in mijn mond, hij smaakte naar kruit, ik duwde hem tussen mijn benen, daarna in mijn broek, ik wist niet waar ik er mee naartoe moest. Ik wilde geen gratis medelijden, ik snauwde de jongen die ik mijn beste vriend noemde af omdat hij vroeg of het ging. De pijn maakte mij misselijk, maar ook glashelder. Het was alsof ik eindelijk, na zo’n honderdtachtig kanonslagen, mijn doel had bereikt. Ik liet de tas met vuurwerk achter en liep met de gekwetste hand onder mijn oksel weg bij de jongen die ik mijn beste vriend noemde.
Indien er een hoger streven achter al die lawaaimakerij zat, dan was het misschien dit: de wens mijzelf te raken. Ik was niet op zoek naar aanzien, leek het, maar naar een hengst voor mijn harses. Het kwam er op aan net genoeg pijn te voelen om er een diep inzicht achter te durven vermoeden. Ik had mijzelf geraakt. Met een lullige astronaut weliswaar, maar toch. Ik nam mij voor dat vaker te doen, met andere middelen. Een paar jaar later kwam muziek daar het eerst voor in aanmerking.
Hoe ik de jongen die ik daar achterliet een jaar later noemde weet ik niet meer. Misschien wel bij zijn naam. Hij heeft mij nooit meer genoemd, voor zover ik mij kan herinneren.