maandag 4 juli 2011

Weg met de Sponsormaffia!


Ik heb het niet op sponsoracties. Ik vind het de meest slinkse vorm van fondswerving sinds de Kruistochten. Goed als mijn eigen kinderen een paar rondjes om de school rennen voor Jantje Beton, vooruit. Maar volwassen mensen die jou geld aftroggelen, om het weer in te leveren bij een organisatie die hen faciliteert om een ‘sportieve topprestatie’ te leveren, zodat ze dubbel tevreden over zichzelf kunnen zijn? Ik wil er niets mee te maken hebben.
Echter, het grijpt als een besmettelijke ziekte om zich heen: Alpe d’HuZes, Roparun, Rowing 4 Rights, en ga zo maar door. Hele legioenen doen mee en de thuisblijvers moeten geld geven. Geen goed woord heb ik er voor over. Het is een vies zaakje. Het moet maar eens gezegd.

Mijn weerzin begon enige jaren geleden, toen een vage bekende geld inzamelde voor een goed doel door een paar maanden in Afrika te fietsen. Ik kreeg die dingen niet bij elkaar. Hoe kon je geld verdienen door te gaan fietsen in Afrika? Zoiets kost toch alleen maar geld? Mensen in Afrika verdienen toch ook geen geld met zes uur per dag naar school lopen, of naar de waterput? Het duurde even voor ik begreep dat het een variant was op het rennen van rondjes om de school - een megalomane variant waarin het ego van de fietser centraal staat. Hij werd een fietsende Jezus die in ieder schamel dorp met palmtakken werd binnengehaald. Ik weet niet meer welk goede doel het betrof, maar wel dat hij bakken aandacht kreeg, en zelfs een wekelijkse column in de Volkskrant.

In de strijd om fondsen is inmiddels alles geoorloofd. Na het ouderwetse leuren aan de deuren en het bellen rond etenstijd is nu ook de sponsorcolportage professioneel geworden. De Goededoelenpriesters begrijpen de menselijke ziel beter dan de gemiddelde marketingafdeling bij een multinational. Wie kan een vriend, collega of buurman geld weigeren als die zich gaat doodfietsen of een hartverlamming rennen voor de kanker? Iedereen kent wel iemand met kanker. Iedereen geeft, en jij ook, Van der Werf, zo hartvochtig kan zelfs jij niet zijn.

Mooi wel! Bevrijd jezelf, ga fietsen, maar doe het zwijgend. Fiets die Alp tien keer op in stilte. Loop van Parijs naar Dakar (in plaats van terug naar R’dam), en laat nooit meer iets van je horen. wees een bikkel en roei stroomopwaarts, van Boedapest naar Wenen, maar zeg er niets over. Maak geen herrie, houd het stil, word geen kruisridder van de Goededoelenkerk, trap er niet in, en houd mij en mijn portemonnee erbuiten. Doe het lekker voor jezelf en GEEF DAT GEWOON TOE.

maandag 27 juni 2011

Yo man, gitaarles

Mijn jongen speelt gitaar. Hij zit op een hele rare muziekschool. De leraren van deze muziekschool kunnen geen noten lezen, doen alleen aan rockmuziek. Ze krijgen geen subsidie. Ze hebben een kale etage betrokken in een vierkante doos op een sinister bedrijventerreintje. Ik weet niet of die dingen iets met elkaar te maken hebben, ik bedoel de subsidie en de rockmuziek. Als je geen subsidie krijgt ben je misschien gedwongen rockmuziek te onderwijzen - en om rockmuziek te spelen, op bruiloften en bedrijfsfeestjes. Dat laatste weet ik zeker.

De leraren zijn er cool, op het griezelige af. Ze hebben tribal tattoo’s in hun nek en spelen in bandjes (voor op bruiloften & bedrijfsfeestjes) waar de zangeressen altijd boos uit weglopen. Ze praten daar ook vaak over, over die zangeressen. Ze wisselen magic handshakes uit die mij moeilijker te onthouden lijken dan de drie-akkoorden liedjes die zij op genoemde breifeestjes en bedruiloften weghakken.

Ik durf eigenlijk niet eens gewoon ‘goedenavond’ te zeggen op die muziekschool. Er lopen kale mannen van vijftig plus rond die er drumles nemen, en bij binnenkomst een high five incasseren van de drumleraar. “Yo man, dude” zeggen ze er op joviale toon bij. Het is een ontroerend gezicht. Maar ik begin er niet aan. Mijn zoon trouwens ook niet, maar dat is een verlegen druiloor. Verlegen druiloren die gitaar spelen (en geen noten kunnen lezen), daar loopt het slecht mee af – kijk naar Kurt Cobain. Maar dit terzijde. De leraren op mijn zoons muziekschool heten Ron, Tony en Bud. Ze dragen T-shirts met namen van bands die ik wel ken maar hier niet opschrijf omdat ik dan allerhande gespuis naar mijn blog trek.

Ach, ik wil heus niet beweren dat een gitaarleraar die er nu eens niet uitziet alsof-ie al een maand of wat dood is, die geen ruitjesoverhemden draagt en niet uit zijn mond ruikt naar de knoflook die hij de avond ervoor medicinaal over zijn likdoorns heeft uitgewreven, dat zo iemand geen goede leraar kan zijn. Ik zeg alleen dat ik de kans kleiner acht. Dat komt omdat ik geloof dat muziek maken veel meer te maken heeft met het gevoel te falen – met het besef er nét niet bij te kunnen - dan met dit gemakzuchtige vertrouwen in eigen eeuwige jeugd en cool. Bij dit grote falen hoort dat je je het apelazarus studeert op dat weerbarstige notenschrift, toonladders speelt en andere vormen van zelfkwelling ondergaat die je misschien een sleutel in handen geven tot de geheimen die verborgen liggen in de allermooiste en moeilijkste muziek. Maar dat het evengoed vergeefs kan zijn. Dat is wat ik denk.

Maar ik ben ook niet helemaal normaal.

maandag 20 juni 2011

Requiem

Ik heb misschien een ietwat zwaarmoedige natuur. Toen ik tien was zat ik op het einde van de wereld te wachten. Soms staarde ik uren uit het raam, omdat ik het toch ook niet wilde missen. Op mijn negentiende begon ik met het componeren van een dodenmis. Moet je voorstellen: Requiem opus 1. Het werd gelukkig niks, en ik heb er ook nooit iets over verteld, aan niemand. Ja, nu dan, maar kom op: wij zijn ruim twintig jaar verder en wij leven nog steeds. Het Pie Jesu heb ik toentertijd wel afgemaakt. Briljant is het niet, een soort oudbakken bananensoes, maar ach. Ik betrapte mij erop dat ik de melodie ervan gisteren neuriede, na afloop van een uitvoering van het War Requiem van Benjamin Britten. Het duurde trouwens nog een halve nacht voor ik erachter kwam waar het deuntje vandaan kwam. Geen spoor meer van Britten.

De uitvoering van het War Requiem in de Hooglandse kerk werd overigens voortreffelijk verzorgd door Leidse studenten. Ze vierden een lustrum, de studenten, met het War Requiem. Dat u niet denkt dat studenten liederlijke lui zijn, integendeel, ze zijn tegenwoordig zelfs wat zwaar op de hand. Ik mag dat wel. War Requiem - opus 66 - zwaardere kost vind je alleen bij de Chinees, zo’n beetje vanaf opus 220 met bami en sambal bij.

Componisten schrijven maar één requiem. Een ongeschreven wet waar grote troost van uitgaat. De eerste zetting die bewaard is gebleven is van - wie kent hem niet - Johannes Ockeghem. De meeste componisten van requiemmissen sinds Mozart zijn zelf helemaal niet gelovig, maar kennelijk is het niet moeilijk dat bezwaar opzij te zetten. Ik vermoed zelfs dat mijn eigen geloofsval zich definitief voltrok na kennismaking met het Roomse geloof. Het katholicisme is de bijkeuken des geloofs: er staat een wasmachine en een krat bier, en zet je één stap verder dan sta je buiten.

Het requiem van beroepsatheïst Benjamin Britten is een vermoeiend ding. Met een voetbalwedstrijd heeft het stuk gemeen dat het 90 minuten duurt en dat er veel strijd is, maar een kwartiertje pauze met thee tussendoor ho maar. Er is werkelijk geen moment rust, de volle speeltijd worden karrenvrachten dissonanten over je uitgestort. Van een marteling wil ik niet spreken, maar erg lekker zit je niet, op die kerkbankjes tijdens zo’n muzikale donderpreek.

In het slotdeel barstte het onweer boven Leiden los. De donder ging gelijk op met de pauken. Dertig jaar geleden had ik hier het einde van de wereld in herkend. Gelukkig ben ik nu een stuk minder tobberig. De laatste warme koorklanken bleven lang hangen, maar ze waren al minutenlang uit de kerk verdwenen toen de dirigent eindelijk zijn armen liet zakken en ons verloste. Iedereen stond schielijk op, luid applaudisserend. Het was een bijzonder gezicht - alsof al die mensen tegelijk uit de dood herrezen.

zondag 12 juni 2011

Halbe en de Enclave Cultuur

Halbe de Sloper zwaaide vrijdag met zijn loden bal. In de NRC las ik enkele reacties van directeuren wiens nering gespaard blijft. De baas van het Rijksmuseum was “opgelucht”, en blij dat er "heldere keuzes" zijn gemaakt. Jan Raes van het Concertgebouworkest was “tevreden dat er is gekozen voor kwaliteit.”

Ik stel mij voor hoe de opluchting en tevredenheid van deze Judassen, zo zedig onder woorden gebracht, binnenskamers gevierd is. Met een oerkreet waarmee je een ADO-supporter de stuipen op het lijf zou jagen, gebalde vuisten, witte knokkels. Zij, zij gaan er aan! Niet wij! Van Judas weten we overigens dat hij de dertig zilverlingen terugbracht en zichzelf verhing. Van deze heren hoeven we dat niet te verwachten. Natuurlijk zijn ze blij, ze houden hun baantje en hoeven niemand te ontslaan. Maar waar bleven de uitingen van solidariteit, van strijdlust, de wijde blik, de visie op kunst in dit land, net even voorbij het eigenbelang van de heren? Waarom riposteerden ze niet pissig dat Halbe zijn met bloed besmeurde zilverlingen in zijn reet kon steken, als hij nu werkelijk denkt dat hij de top van het bouwwerk overeind kan houden terwijl hij de rest afbreekt?

Het is zonde dat ik het zeg, het is misschien zelfs te erg: het magere verweer, de bange lijdzaamheid van de hele sector in het idee dat er ‘natuurlijk wel bezuinigd moet worden’, het gedienstige meedenken van de RvC - het doet mij sterk denken aan de houding van onze overste Karremans tegenover generaal Mladic. ‘Don’t shoot the piano player’. ‘Wat? Nee aan jou verspil ik geen kogel. Je krijgt gewoon geen geld meer. O, wacht, je krijgt het toch wel. Haha.’ ‘Hoera, dank, dank, wat een opluchting!’ Wat is macht toch verrukkelijk als je geen donder geeft over de dingen waar jou macht zich over uitstrekt.

Zo staat het er dus voor. In de hoop nog iets te kunnen redden – bij voorkeur het eigen hachje - werkte iedereen mee aan de ontmanteling van de enclave Cultuur. Nu de sloophamer is gevallen, heerst Halbe, want de sector is verdeeld in haves en have-nots en die twee bleken niets gemeen te hebben dan de stille hoop te overleven ten koste van de ander. Wat ze in ieder geval niet gemeen hadden was een visie op kunst en cultuur die dwingend genoeg was om ten overstaan van de vijand een front te blijven vormen.

Het is ontluisterend.

Halbe zal op de schouders geslagen worden. Ik denk dat hij "tevreden" en "opgelucht" geracefietst heeft deze Pinksterdag.

vrijdag 10 juni 2011

Lonely Planet

Ik ken een jonge kerel die veel heeft gereisd. Het zit in zijn bloed, zegt hij. Na zijn examen nam hij een gap year. Zo begon het. Toen heeft hij ‘de wereld leren kennen’ en ‘zichzelf gevonden’. Ik weet niet precies in welk werelddeel zijn zelf op hem lag te wachten, maar ik denk dat het ergens in Zuid-Amerika is geweest, omdat hij een soort Inca-amulet om zijn nek heeft hangen. Hij zal altijd een reiziger blijven, zegt hij, en om de zoveel tijd voegt hij de daad bij het woord door een maand of wat onbetaald verlof op te nemen.

Vanaf half april loopt hij op etnische teenslippers, die hij eind oktober verruilt voor Australische outback boots. Hij is ‘heel erg voor cultuurrelativisme’, want op al die vreemde plaatsen hebben de mensen namelijk ook een prachtige cultuur – hoewel soms een beetje onhygiënisch (‘in Cambodja eten ze dikke torren, echt zoooo niet chill’). Hij kent een uitspraak van Mark Twain: ‘Travel is fatal to prejudice and narrow-mindedness’. Hij zegt er dan gauw achteraan dat het ook fataal is voor je darmflora. Daar wordt altijd om gelachen. Hij is niet dom, hij weet dat ruimdenkendheid moet worden opgediend op een bedje van ironie.

Om zijn rechterpols draagt hij een hele serie armbandjes, van stof en leer en kraaltjes. Als je ernaar vraagt krijg je de wonderlijkste verhalen te horen. Als je hem beter kent laat hij zijn slangenbeet zien, uit Sri Lanka.

Hij heeft ook nog een paar maanden in Afrika ‘gewoond’. Als hij niet op doorreis is, dan ‘woont’ hij ergens. Gewoon op vakantie is hij nooit. ‘Mijn hart ligt in Afrika’ zegt hij, ‘en mijn blindendarm in Australië’ grapt hij daar achteraan. In Azië zal ook wel iets van hem liggen, overtollige bagage misschien, of op zijn minst een dikke drol, gekneed door zijn in de war gebrachte darmflora. Zo heeft hij zichzelf verspreid over alle continenten.

Ik heb overigens de indruk dat de wereldreiziger mij een beetje mijdt. Misschien komt dat omdat ik bij de eerste gelegenheid al liet weten dat ik niet van vliegen houd – dat vliegen misschien zeer veilig is, maar dat niet te ontkennen valt dat neerstorten levensgevaarlijk kan zijn.

Of misschien heb ik laten doorschemeren dat zijn avonturen mij koud laten, die keer dat ik vroeg of hij als gekend Wereldreiziger wel eens in Zwinnerschans, Zeeuws-Vlaanderen, was geweest. Na zijn ontkennende antwoord vertelde ik hem ongevraagd dat ik daar ooit vijf dagen heb gewoond en bevriend raakte met een dichter die vijf honden had die hij iedere dag om beurten uitliet, waarna hij bij thuiskomst direct en zonder haperen een gedicht neerschreef. Dat hij het dorp verder niet uit hoefde had hij te danken aan zijn goede gezondheid en aan de SRV-wagen die tweewekelijks de boodschappen kwam brengen. ‘Inmiddels bestaan die wagens niet meer,’ besloot ik mijn verhaal, ‘dus ik maak mij grote zorgen over de dichter.’

Probeert u zich het ongeduldige, verveelde smoelwerk van onze wereldreiziger voor te stellen. Ik had het eigenlijk wel een beetje met hem te doen. Het moet hem een kwelling zijn, de rest van zijn leven door te moeten brengen temidden van lui als ik, toeristen en thuisblijvers. It’s a lonely planet when you travel.

vrijdag 3 juni 2011

Het mooie van sloten

Het kanaal is bezaaid met touwsloepen, die in een file richting de Kagerplassen varen. De zeelieden zit op zachte blauwe kussen. Ze hebben wijn en kaasjes aan boord. Sommigen hebben kinderen bij zich. Als je over de brugleuning hangt schrik je van hun gezichten, lijdzame blikken waarin geen ander verlangen schuilt dan te zitten in een motorsloep. De oudere stellen zijn samen eenzaam. Hun kroost zit misschien op Chersosi, Serchoni... nou ja, gewoon Kreta dus. Ja, dit volk weet wel wat leuk is. Leven Lééééééven willen ze. Bij ons thuis is men niet zo van de levenskunst. Wij slepen ons zo’n beetje door de dag heen en zeggen om tien uur ’s avonds: ‘Nou, dat hebben we weer gehad.’

Vandaag is Hemelvaartsdag. Wij lopen met een schepnet en een emmer de polder in, geschraagd door de overtuiging dat onze kinderen moeten leren ‘klooien in de natuur’. Vandaag spelen wij aflevering 1: ‘klooien rond de sloten’. In de sloten komen geen boten, da’s het mooie van sloten.

Overal hoor je kikkers, maar de beesten laten zich niet vangen. Wel vangen we minuscule visjes, massa’s watervlooien en een soort doorzichtige mini-garnaaltjes die ik nooit eerder heb gezien. Ik vind de vangst matig, maar het hindert niet. Dat de sloten in het echt lang niet zo vol zitten als op de schoolplaten van Koekoek weet ik al zo’n dertig jaar. Mijn kinderen hebben die platen - die vol beloftes zitten - nog nooit gezien.

Het is warm. Als we genoeg dorst hebben, gaan wij terug.

Emma draagt de emmer met de vangst. De watervlooien schieten heen en weer. Er drijven vier dode visjes op hun rug. Wij mogen van haar niet meer zeggen dat ze dood zijn. Het doet er niet toe, vindt zij, het blijven vissen. ‘Een dood mens noem je een lijk,’ zegt mijn zoon, ‘en een dood dier een kadaver.’ ‘Maar een dode vis noem je een vis!’ pareert mijn dochter. Wij lopen stil over de brug. Bij zo’n mystieke ontkenning van de dood past zwijgen. Het is immers Hemelvaartsdag.

Het lange lint van rosébootjes beweegt zich weer terug, naar Voorschoten, Leidschendam, de hemel weet waar al dat blauw-met-touw zich verbergt in de nacht.

vrijdag 27 mei 2011

Klassenmoeders

De juf is jarig. Over ruim een maand. Dat betekent dat de voorbereidingen voor het feest op stoom komen. Het werd tijd ook. Een juf in groep 3 is namelijk niet gewoon jarig, een juf in groep 3 is Groots en Meeslepend jarig. Koninginnedag steekt hier armzalig af tegen het verjaardagsfestival van Hare Koninklijke Jufheid. Net zo min als de Koningin kan de juf al die commotie trouwens aangerekend worden. De arme schat wordt gewoon in gijzeling genomen. Weet u door wie? Door de klassenmoeders.

Klassenmoeders zijn de hulpjes van de juf. In theorie. Maar theorie is nooit het sterkste punt van klassenmoeders. Voor klassenmoeders is het leven één grote operette waarin zijzelf de rol van comtesse spelen, en waar verder iedereen in moet figureren – zodat hun rol beter uit de verf komt. U kent hun spontane lach en hun wegwerpgebaartjes: “Ach, ik heb me dit jaar maar weer opgeofferd. Iemand moet het doen hè?” Macht doet iets met een mens, dat wist u al, maar wist u ook dat het op dit miserabele niveau geldt? Kijk, misschien wil de juf liever niks bijzonders doen op haar verjaardag: liedje zingen, trekdrop uitdelen en hup aan het werk maar weer – iedereen is immers wel eens jarig. Maar daar komt de lieverd niet mee weg. Ze zal weten dat de klassenmoeders van haar houden.

Het wordt de hele dag feest, staat er in de mailing van de klassenloeders. En alle ouders mogen moeten een steentje bijdragen, niet alleen financieel, maar toch vooral ook in de daad. Je mag van de klassenbaronessen kiezen uit drie vormen van horigheid: bakken, zetten, of voor paal staan. Daar moeten wij natuurlijk een vrije dag voor opnemen – en dat doen wij graag, want wie niets doet, die maakt het leven van zijn eigen kind ondraaglijk (“jouw papa en mama wilden niets voor de juf doen hè?”).

Goed, er ligt dus een verzoek mee te doen aan de vossenjacht, "liters koffie te zetten", of “lomp veel cakejes te bakken.” Zo staat het in die mailing. Dat laatste wordt lastig voor ons, want hoeveel cakejes zijn “lomp veel”? Of moeten de cakejes op lompe wijze gebakken worden? Vragen, vragen. Het zetten van liters koffie valt af, omdat wij niet in het bezit zijn van lomp grote thermoskannen. Blijft over: drie uur lang op de stoep zitten als schoorsteenveger, scharensliep, schillenboer, of een ander beroep dat niemand heeft. Het moet niet te gemakkelijk zijn. Vorig jaar liep er een vader als makelaar verkleed, maar het slecht zittende pak en de snoepjeslucht verrieden hem meteen. Het werd nog een flauwe vertoning, want toen ging-ie ineens doen alsof-ie helemaal niet meedeed.

Ik denk dat ik er wel uit ben.

Lieve juf, klassenmoeders, lieve kindertjes van één Vader, deze Vos staat op jullie te wachten, bij de kerk, in priestergewaad. Een glimlach staat in mijn gezicht geboetseerd. Een rood dopje siert mijn neus. Ik ben de klassenbroeder, ik heb lollies en ander lekkers. Het wordt een onvergetelijke dag.

vrijdag 20 mei 2011

Eindsituatie

Op school hebben we een meisje in een rolstoel. Het is een mooi apparaat, je kan het met een klein pookje besturen, het is uiterst wendbaar en kan gevaarlijk hard. Soms is dat nodig, als ze een helling moet nemen bijvoorbeeld, of als ze een keer met de gymles mee wil doen. Ze heeft kleine, dunne armen en handen met nauwelijks spierfunctie. Daarom hangen de armpjes in een lus, die aan een takel omhoog wordt gehouden. De rector zei begin dit schooljaar in de plenaire vergadering bij wijze van voorlichting dat het kind medisch gezien in een “een eindsituatie” zat. Ik vond dat een akelig woord, eindsituatie. Hij bedoelde te zeggen dat het niet erger zou worden, maar ook niet beter.

De meeste leerlingen wekken inmiddels de indruk dat ze het gewoon vinden. Door niet te kijken. Als je kijkt voel je je een ramptoerist. Als docent groet je het meisje natuurlijk gewoon, als het zo uitkomt. Maar als het niet uitkomt kijk je ook niet. Het duurt lang voordat het went, de aanblik van zo’n eindsituatie. Soms krijg ik nog steeds de rillingen. Ik zal het maar eerlijk zeggen.

Van de week trad ze op met een zanggroepje van school. Ze zong ook solo, in het volle licht. Iedereen moest kijken, er was geen ontkomen aan. Het nummer dat ze deed heette ‘Use somebody’. Het is een bekend nummer. Ze zong het wel goed. Haar hoofd leunt altijd een beetje achterover tegen de hoofdsteun, en dat zingt moeilijk. Er gebeurde iets met de tekst, die ik normaal gesproken uit de mond van een popster plichtmatig en krachteloos zou vinden. De tekst ging leven en begon dingen naar mij te gooien.

Painted faces fill the places I can't reach

You know that I could use somebody

I hope it's gonna make you notice

Someone like me, someone like me

Ik keek onafgebroken, en het was erg ontroerend. Het ongemakkelijke gevoel verdween niet helemaal, maar ik besloot dat er pas sprake kan zijn van een eindsituatie als ze je as verstrooid hebben.

vrijdag 13 mei 2011

De helaasheid van sport

Ik las dat de voetballer Zanetti duizend wedstrijden heeft gespeeld. Hij is 37 jaar. Men kan zichzelf beter niet de maat nemen in het licht van grote prestaties, dat is bekend. Desondanks doet men het toch. Ik ben veertig en ik heb nooit iets gepresteerd op sportief gebied. Dat vreet aan een man.

Toen ik twaalf was won ik een beker met tafeltennis. Met wat? Met tafeltennis ja. Dat is op zich al om te lachen, maar het was bovendien de derde prijs in het alom bespotte Knudde Toernooi. Het heette echt zo, en het stond ook op die beker, op zo’n gegraveerd plaatje. Je moest een pingpongballetje in je mond stoppen en in een emmer mikken, spelen met de penhoudersgreep, dat soort fratsen. Dat chromen plaatje heb ik eraf gesloopt, waarna een mooie beker overbleef. Maar het hielp niet echt tegen de schaamte.

Toen ik een jaar of zestien was liep ik eens twintig kilometer hard. Daarmee won ik een slagroomtaart, want het was een weddenschap. Ik heb de verliezer van die weddenschap (de grote broer van een schoolvriend) nooit verteld dat ik de laatste drie kilometer gewandeld heb. Gestrompeld. Het plensde van de regen, en ik was doodalleen want ze hadden na een tijdje geen zin meer om achter mij aan te fietsen bij wijze van controle. De broer lachte zich dood toen ik bij aankomst het water uit mijn schoenen goot.

Ook ben ik in mijn studententijd eens vijf kilometer gaan joggen met een sigaret in de mond. Dat was om verwarring te zaaien onder de gezondheidsfreaks die langs de Utrechtse singels renden. Ik liep ze er allemaal uit op ouwe gympen, de hele onderneming duurde drie sigaretjes. Maar om dat nou een prestatie te noemen.

Afgelopen weekend kroop ik met de racefiets op tegen de Cauberg, Camerig, Keutenberg en Eyserbosweg. De laatste twee durfde ik alleen aan na het gebruiken van twee glazen bier. Op het steilste stuk reed ik acht kilometer per uur, en ik had veel pijn. Ik slaagde er niet in een wandelende man met hond in te halen.

Zondag is de marathon van Leiden. Ik zie er als een berg tegenop, want ik doe niet mee, en tienduizend anderen wel. Niet meedoen is alleen te verkopen als een statement (“wij houden daar niet van, wij blijven liever gezond”), en ik ben dat statement spuugzat, net als de altijd sluimerende ambitie om marathons te lopen of een berg met een boomgrens op te fietsen.

Er moet een manier zijn te ontkomen aan de eeuwige helaasheid van dat ondoorzichtige mengsel van straf en beloning dat men sport noemt, nog voor ik te oud ben en mij niets meer overblijft dan het slappe verweer dat footballcoach Vince Lombardi ooit uitsprak: "we didn't lose the game, we just ran out of time"

maandag 9 mei 2011

Papa dans le métro

Wij bevinden ons in de metro ergens tussen Stalingrad en Pigalle. Mijn kinderen moeten lachen om die namen, vooral omdat de ‘mevrouwenstem ze zo raar uitspreekt.’ Ik zeg dat het niet raar is, maar Frans. Jaurès, Stalingrad, La Chapelle, lijn 10, ach, mij brengen die namen altijd in verrukking. Namen van metrostations hebben een zekere magie die uitzonderlijke bovengrondse schoonheden en meeslepende verhalen doen vermoeden. Aan het vermoeden heb ik genoeg. Boven is het lawaaierig. Dessous is het stil.

De metro is goed vol. We staan als Gauloises in een pakje en niemand vindt dat erg. Er staat een flikflooiend stelletje naast mij. Ze zijn vijftien jaar jonger maar even groot als ik, hun gezichten zijn zo dichtbij het mijne dat het lijkt alsof ik ook een beetje bij het gevrij hoor. Hij kust haar lippen, kort, zij drukt haar voorhoofd tegen het zijne en duwt zijn lippen zo op subtiele wijze weg. Ik zie het allemaal in close-up. Verderop zingt een donkere man over zijn vaderland: ‘Tunésie, Africaaa, Tunésie’, als een mantra. Nu beginnen mijn kinderen om hém te lachen, en ik snauw ze toe dat het onfatsoenlijk is een meneer in de metro uit te lachen. Het is prettig dat je die dingen in een Parijse metro gewoon kan zeggen. In een Hollandse tram zijn de rapen gaar als je zo begint. Het meisje heeft een mooi gezicht, ach zoals ze haar ogen neerslaat als haar vriend aan haar oor knabbelt! Ze ondergaat het allemaal zo gelaten, ik denk dat ze het helemaal niet erg vindt als ik ook even een kusje kom stelen, ik ben toch in de buurt zeg maar, vreselijk in de buurt.

De zwarte man vertelt over zijn gitaar, die is hij kwijt en dat doet hem pijn. Hij zal altijd blijven zoeken, zegt hij. Dan gaat hij weer verder met zijn ‘Tunésie’-lied, hij speelt er heel vaardig luchtgitaar bij, hoewel daar eigenlijk te weinig ruimte voor is. Ik werp mijn kinderen een vernietigende blik toe, voor de zekerheid. Moet ik hen hier gaan uitleggen wat ‘getekend door het leven’ is en ‘vluchteling’? Ik zal rustig beginnen, als we weer boven zijn, met ‘heimwee.’ Niemand praat in de metro.

De jongen proeft nog steeds aan het oor van zijn vriendin, hij duwt haar gezicht zonder het te weten nog dichter naar mij toe. Haar lippen glanzen, staan iets van elkaar...

‘Pigalle’ zegt de mevrouwenstem luid. Mijn kinderen beginnen te grinniken. ‘We moeten er hier toch uit?’ vraagt hun lieve moeder. Zij trekt hen naar de deuren. Wij stappen uit, laten al die mensen zomaar achter.

trailer "Een Onbarmhartig Pad"