Op weg
naar mijn veilige, warme lokaal moet ik altijd een vreemde, bedreigende wereld
doorkruisen: die van de bomvolle schoolgangen. Meestal gaat het goed. Wie ik
ken groet ik, de rest negeer ik beleefd. Ik probeer tegen niemand aan te
botsen. Kortom, het gaat net als in de echte wereld, op een gemiddelde
koopavond, alleen is het een stuk drukker.
Bij de
trap is altijd een opstopping. Een groep jongens dringt zich door de menigte. Ze
dragen dikke donkere jassen en hebben allemaal hun haren tegen hun voorhoofd
geplakt met wax. Ze vormen één bewegend lichaam, als een rups die zijn
achterlijf intrekt en zich dan weer strekt, alleen gaat het heel snel en maken
ze er veel lawaai bij. Het zijn bij nader inzien toch eerder vijf bizons dan één
rups.
Er worden ook stompen uitgedeeld, van het vriendelijke soort die je
hooguit een week spierpijn opleveren. De voorste jongen struikelt, hij blijft
overeind, de tweede valt half tegen een vuilnisbak aan, ook hij blijft overeind,
maar de vuilnisbak valt om. De laatste van het groepje weet ik nog net te
grijpen. Het is ook de langste. ‘Hé’ roep ik. Hij probeert zich los te trekken.
In de drukte heeft hij misschien niet gezien dat het een leraar is die hem vast
heeft.
‘Zet die
bak eens overeind!’
‘Gast, ik
heb toch niks gedaan!’ zegt hij.
De woede
stijgt naar mijn hoofd. Oppassen. Rustig blijven.
‘Gast? Ik
ben geen gast! Ik ben leraar, en ik vraag of je die bak overeind wilt zetten.’
‘Ik heb
hem toch niet omgegooid! Dat deden hun!’
Hun ja.
Hun zijn natuurlijk allang weg.
‘Zet die
bak overeind. Hij ligt in de weg.’
Hij zet de
bak overeind. Daarna vraag ik hoe hij heet en in welke klas hij zit. Ik krijg
antwoord. Ik heb gewonnen, denk ik. Ik moest mijzelf opblazen tot kolossale
proporties om deze halve overwinning binnen te slepen. Hij beent nijdig weg, en
ik vraag mij af welke ziektes hij mij nu toewenst.
Ik ben ook
nog steeds kwaad, nee, woedend, ik ga zijn ouders te bellen, de coördinator, de
hele strontemmer ga ik over hem heen kiepen.
Als ik bij
mijn lokaal ben is de woede al aardig gezakt. Ik controleer nog wel even in het
smoelenboek of de jongen zijn echte naam heeft doorgegeven. Dat heeft hij. Hij
heet Beer en woont in Katwijk. Op een of andere reden vervult mij dat met
deernis. Ik besluit dat ik het er maar bij laat zitten. In de les zingt 6 vwo
vijfstemmig een popsong, een beetje vals, daarna vertel ik over de liederen van
Schubert. Niet de echte wereld is dit, nee, dit is de wereld zoals hij zou
moeten zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten