vrijdag 31 december 2010

Het afsteken van astronauten

De jongen die ik mijn beste vriend noemde zei dat we astronauten gingen kopen. Veel astronauten. Twee sloffen per persoon. Tegenspraak was niet mogelijk, want ik diende te begrijpen dat er iets op het spel stond: we waren elf en het werd tijd dat wij in de buurt wat aanzien verwierven. Op oudejaarsdag werden de kaarten altijd opnieuw geschud, met behulp van astronauten. De jongens boven de twaalf die wat te betekenen wilden hebben sloten zich aan bij de meedogenloze melkbus-kanonniers op de boerenveldjes, maar bij het carbidschieten werden wij nog niet geduld.

Ik weet niet meer wat die twee sloffen mij gekost hebben, noch waar ik het geld vandaan haalde, ik weet wel dat een slof astronauten betekende dat je een lange, koude dag tot diep in het donker door de straten moest schuimen, om het allemaal de lucht in te krijgen. Om maar te zwijgen van twee sloffen. Nee, het verwerven van aanzien in de buurt was een hard gelag, je deed het niet voor je lol. Natuurlijk had alles en iedereen onder de twaalf jaar na een uur of wat pokkenherrie wel in de gaten dat wij er die dag toe deden. Die autoriteit schiep verplichtingen. Met de minuut werden wij roekelozer. Wij wachtten tot het lontje helemaal was opgebrand, precies tot het moment dat de vonk in het rotje verdween, om het projectiel dan pas weg te gooien, zodat-ie vlak boven je (of iemand anders) afging. We kenden geen genade, knallen moest het, op iedere straathoek. Ons mededogen beperkte zich tot de grootste nooddruftigen: dieren en peuters – want wij voelden dat bij macht verantwoordelijkheid hoorde, doch niet te veel. Volwassenen keken verstoord, jongere kinderen gaapten ons aan. Wij zagen hun angst voor bewondering aan en vergaten onze koude handen.

Die middag ontplofte er een astronaut in mijn hand. Ik was zo nonchalant geworden dat ik was vergeten dat ik het ding een paar seconden eerder nota bene zelf had aangestoken. Poef! Even leek het of mijn vingers weg waren, spoorloos verdwenen. Toen kwam het gevoel terug, alsof ik mijn vingers terugvond in een bankschroef. Ik stak mijn hand in mijn mond, hij smaakte naar kruit, ik duwde hem tussen mijn benen, daarna in mijn broek, ik wist niet waar ik er mee naartoe moest. Ik wilde geen gratis medelijden, ik snauwde de jongen die ik mijn beste vriend noemde af omdat hij vroeg of het ging. De pijn maakte mij misselijk, maar ook glashelder. Het was alsof ik eindelijk, na zo’n honderdtachtig kanonslagen, mijn doel had bereikt. Ik liet de tas met vuurwerk achter en liep met de gekwetste hand onder mijn oksel weg bij de jongen die ik mijn beste vriend noemde.

Indien er een hoger streven achter al die lawaaimakerij zat, dan was het misschien dit: de wens mijzelf te raken. Ik was niet op zoek naar aanzien, leek het, maar naar een hengst voor mijn harses. Het kwam er op aan net genoeg pijn te voelen om er een diep inzicht achter te durven vermoeden. Ik had mijzelf geraakt. Met een lullige astronaut weliswaar, maar toch. Ik nam mij voor dat vaker te doen, met andere middelen. Een paar jaar later kwam muziek daar het eerst voor in aanmerking.

Hoe ik de jongen die ik daar achterliet een jaar later noemde weet ik niet meer. Misschien wel bij zijn naam. Hij heeft mij nooit meer genoemd, voor zover ik mij kan herinneren.

donderdag 30 december 2010

Straf

Het kabinet-Rutte deelt weer straf uit. Ze zijn goed in straf bedenken. Er zijn mensen die daar echt plezier in hebben, het is voor hen een prettige uitlaatklep, straf verzinnen, de helft van de ergernis is daarmee al bedwongen. De landen die dwarsliggen bij het terugsturen van uitgeprocedeerde asielzoekers zullen minder ontwikkelingsgeld krijgen. Oei, daar zullen ze van ophoren. Het is bijna vermakelijk, als het niet zo treurig was. Rutte had ook strafregels kunnen geven, of verordonneren dat de presidenten van die nare landen zich een week lang om acht uur komen melden bij hem in het Torentje, met een briefje van hun ouders. “Als het werkt dan werkt het” hoor ik hem zeggen.

Natuurlijk gaat het er niet om of een straf werkt, maar of een straf bijdraagt aan de oplossing van het probleem. Straf maakt de problemen meestal groter, als je verder niets doet. Moet ik dat uitleggen? Gert Leers lijkt al wat langer op een boze papa die zoonlief (tweede leg) –die niet wil deugen en wéér pas in de ochtend terugkeert van een comazuipfeest- toebijt: “jij krijgt twee maanden geen zakgeld meer en nu opgehoepeld”. Zoon: “ik krijg al jaren geen zakgeld meer van jou, ik verdien mijn eigen geld sukkel, maar dat wist je zeker niet want je bent er nooit.”

Ik ben benieuwd welke landen het eigenlijk zijn, die dwarsliggers waar wij kennelijk een ontwikkelingsrelatie mee hebben. Dat wordt er nooit bij gezegd. Jemen? Burkina Fasso? Veel kunnen het er niet zijn. Het lijkt er meer op dat Rutte de rol speelt van de gespannen docent die ten overstaan van de hele klas uitroept: “en nu gaat er niemand meer naar de WC, en de eerste die zijn mond open doet vliegt eruit!” Heerlijk, want daarna kan je wachten op het moment dat hij hopeloos verstrikt raakt in zijn eigen strafmaatregel. De eerste die de mond opendoet is namelijk dat brave meisje met een gebrekkig werkende sluitspier.

vrijdag 24 december 2010

De Grote Hongaarse Kerstmis Partiturensmokkel

Boedapest 1989 staat in mijn herinnering overeind als mijn krankzinnigste Kerst ooit. Samen met goede vriend Petrus T. was ik de week voor Kerstmis naar Boedapest afgereisd om een zwendel op poten te zetten die de geschiedenis in is gegaan als de Grootste Partiturensmokkel Aller Tijden.

Boedapest was in rep en roer vanwege de revolutie in buurland Roemenië. Ceaucescu stond nog overeind, men hoopte op zijn val, men vreesde een keiharde ingreep van zijn leger, waarbij de miljoenen etnische Hongaren in het westen het zouden moeten ontgelden, men vreesde oorlog en zag de bommenwerpers al boven de stad hangen. Hongaren zijn geen vrolijke mensen, ontdekten wij.

In dit decor van nerveus patriottisme waren wij beschäftigt met zoiets verwerpelijks als smokkel. En niet van sigaretten of wapens, nee, van keiharde waar: muziekpartituren! Het idee was verpletterend in zijn eenvoud: in Boedapest drukten de staatsuitgeverijen muziek van Beethoven, Mozart, Brahms, en de plaatselijke helden Liszt en Bartók met enorme staatssubsidies en in grote hoeveelheden. In staatswinkels werden ze verkocht voor een knaak. In Nederland kostten die boeken minimaal het tienvoudige. Wij namen onder Nederlandse studenten muziekwetenschap en op het conservatorium de bestelling op. Wij boden enorme kortingen, want wij vroegen slechts het vijfvoudige van de Hongaarse prijzen (wat wij uiteraard niet in de folder hadden gezet).

Na een week klaplopen, in badhuizen liggen, op straat geld wisselen, in grand-café New York hangen, en tussendoor in etappes (om ‘geen argwaan te wekken’) de muziekwinkels leegkopen, hesen wij uiteindelijk vier enorme sporttassen vol bladmuziek de trein in. Bloednerveus knikten wij naar de douanemensen. Wij hadden Deutsche Marken en Marlboro sigaretten ingeval zij de tassen wilden controleren, want wij waren net twintig en wij wisten hoe je die dingen elegant oploste. Ondertussen drukten wij muzieknoten in de broek.

Een maand of twee later begonnen de Beethoven-banden die ik bewaarde ‘voor eigen gebruik’ (je kunt ze echt voor van alles gebruiken) geel te worden en uit elkaar te vallen. Ik heb ze nog steeds. Ze liggen in een klimaatkast. Als ik ze aanraak verkruimelen ze. Ik zal ze voor altijd bewaren, ter herinnering aan die krankzinnige Kerstavond in Boedapest, waarop Petrus T en ik koud en ellendig door de straten schuimden, omdat er in geen enkele herberg plaats was, en in onze kamer in het flatje van een seniele hospita ook niet: de partituren lagen daar tot het plafond opgestapeld. Die vervloekte boeken waren toen al begonnen ons te straffen. En ja, wij hoorden engelen zingen. Er was iets met meisjes, inderdaad, ach laat maar.

De prijzen voor bladmuziek liggen in Hongarije al jaren op West-Europees niveau. De partiturensmokkel is volledig ingestort, er is geen droog brood meer in te verdienen. Een gevoelige slag voor de misdaadsyndicaten. Velen hebben nadien hun toevlucht moeten nemen tot de drugs- en vrouwenhandel.

Ik heb mij nooit meer in zaken begeven. Ik ben er niet voor in de wieg gelegd. Ik haat alle soorten van commerciële activiteit. Maar als u ten overstaan van mij, ter wille van de beschaafde conversatie, en bovendien volkomen terecht uw beklag doet over de misdadige uitverkoop van het Kerstfeest, dan zal ik zwijgen. Ik zal na enige tijd vragen wat u in de koffie heeft. Ik verspeelde mijn recht van spreken op sublieme wijze in Boedapest, Kerst 1989.

zaterdag 18 december 2010

SCHOP ZE TOT ZE EEN BOEK GAAN LEZEN

“Kunst is wat mensen mooi vinden” stond er gisterochtend in de krant. Ik las het om 7:15, zittend aan de ontbijttafel, en wilde niets liever dan op handen en voeten terug naar mijn bed kruipen. De uitspraak was afkomstig van VVD-kamerlid Bart de Liefde, die – let goed op - eerder deze week één van de opmerkelijkste jonge talenten in het parlement werd genoemd. Razend benieuwd ben ik naar zijn talenten, maar zolang ik ze niet ken blijf ik sceptisch. We zijn er uit, hoera! Wat is kunst? “Nou, kunst is wat ik mooi vind, zoals de kerstverhalen uit de Margriet, de muziek van Andre Rieu, de watervallen van Coo, de witte Bentley op onze trouwfoto, de motorcross op het Hengelse zand (de vrouwen en de kinders langs de kant).”

Kunst is wat mensen mooi vinden. Is het nou afgelopen! Is het nou eindelijk eens klaar met de debilisering van het discours! Zitten er tussen die “jonge talenten” nog types die wel eens een fucking boek gelezen hebben?

Bart de Liefde heeft allerlei ideeën, die alle voort lijken te komen uit het Gapende Niets dat achter zijn definitie van kunst zit. Hij wil alleen nog geld geven aan instellingen die in staat zijn veel bezoekers te trekken. Tja, het mag waanzin zijn, er zit wel lijn in. Dit kabinet blijft immers ook pal achter de hypotheekrenteaftrek staan, het wil dolgraag geld blijven geven aan mensen die genoeg verdienen om een huis te kunnen kopen. Of we wel wisten dat het budget voor cultuur sinds 1970 met vierhonderd procent is gestegen! Nee Bart, dat wisten we niet. Maar nu wel! Wij hebben meteen even verder gegoogeld. Wij weten nu ook dat de prijs voor een brood met vijfhonderd procent is gestegen sinds 1970, en de uitgaven voor onderwijs met ruim negenhonderd procent. Ga je die misstanden ook snel aan de kaak stellen Bart?

Weet je Bart, kunst is datgene dat onze aandacht belangrijke doch verwaarloosde richtingen uitstuurt. Dat zal het blijven, daar doe jij niets aan, want dat is waar de mensen naar zoeken, waar iedereen die kunst maakt naar streeft: een hoogstpersoonlijke verbeelding van de werkelijkheid, waarin wij kunnen zien wat anders verborgen blijft. Dat krijg je niet kapot, al schrap je alle subsidies. Dit is mij tot grote troost. Er is iets anders dat mij dwars zit. Dat is dat jullie met zijn allen, grote baas Halbe Zijlstra voorop, onuitstaanbare leeghoofden zijn die onuitstaanbare leeghoofdige dingen zeggen.

Kijk, ik wordt niet vaak boos. Ik ben bijwijle wat somber, defaitistisch, een tikje zwartgallig. Meestal verdrink ik iedere woede, iedere wanhoop, iedere angst, in de zure wijn der ironie. Maar nu ben ik woest en ken ik geen ironie meer! Verwoest ons culturele klimaat, doe het als het echt nodig is, maar weet tenminste waar je over praat. Wees belezen, intelligent, nederig. Pisnijdig word ik van al die dombo’s die ze op Cultuur hebben gezet. Hou je vast, de eerste generatie leeghoofden die ons doodhervormde onderwijssysteem heeft afgeleverd, krijgt het nu voor het zeggen. Circusclowns die een leeuwenact opvoeren. Kunst is wat mensen mooi vinden, ‘tuurlijk joh, en humor is waar mensen om moeten lachen. Oliebol is wat mensen lekker vinden, automatenkoffie is wat mensen graag drinken, neuken wat ze het liefst doen, behalve als ze daar net gereed mee zijn, of erg nodig moeten plassen. Ziedend ben ik, ik ga er zelfs van in kapitalen spreken, met dank aan Louis Paul Boon:

SCHOP DIE BARBAREN, SCHOP ZE TOT ZE EEN BOEK GAAN LEZEN EN DEEMOEDIG WORDEN OMDAT HEN IS GEOPENBAARD DAT ZIJ NIETS WETEN EN NIETS BEGRIJPEN, NIETS!

maandag 13 december 2010

Cake voor Ethiopio

De laatste dag voor de Kerstvakantie is het "Actie Paardenkracht" op mijn school. Ik kijk er weer reikhalzend naar uit. De ganse schoolpopulatie doet klusjes of verkoopt rotzooi om geld in te zamelen voor projecten in India, Malawi of Ethiopië van de stichting Edukans. Een of twee leerlingen reizen daar ook daadwerkelijk naartoe om te kijken hoe het geld wordt besteed. Kritiek op dit punt (“betalen we hun reisje dan?”) pareer ik op traditionele wijze (“Vindt u één keer kijken veel? Als Amerika ergens een oorlog begint, gaan ze soms zelfs wel drie keer kijken”) zoals alles een beetje geïnstitutionaliseerd is rond deze Actie. Vast onderdeel is bijvoorbeeld het grote Open Podium benefietconcert dat ik als muziekdocent organiseer, ieder jaar levert dat meer dan duizend euro op.

Maar in de eerste plaats denkt iedere docent bij de Actie Paardenkracht aan zelfgebakken narigheid, ziekmakende hoeveelheden muffins, koekjes, zoete broodjes en andere rommel die wij allemaal in bulkhoeveelheden opkopen omdat ze door leerlingen gebakken zijn, en omdat de schade groot is als ze het allemaal weer mee naar huis moeten nemen, want dan kan Ethiopië het volgend jaar wel schudden. Dan wordt er in Oegstgeest en omstreken niet meer gebakken.

Een jaar of wat geleden kwam er een jongen met een in keurige plakjes gesneden cake de docentenkamer binnenvallen. Hij bood de plakjes te koop aan, voor slechts 1 euro per stuk. “Zelfgebakken” zei hij, “voor Ethiopio”. Het was zo’n jongen die ook altijd zijn huiswerk zelf gemaakt heeft ingeval je er naar vraagt. Het was een prachtige fabriekscake met van die regelmatige ribbeltjes langs de zijkanten. “Ik ga nu met jou mee naar huis” zei Cees, mijn collega Drama, “en dan bak jij precies zo’n cake voor mij, en als dat je lukt krijg jij van mij honderd euro voor Ethiopio!”

Docenten zelf blijven niet ongeschonden. Er zijn collega’s met blauw haar geëindigd, kaalgeschoren, tot nieuwjaarsduiken gedwongen, in clownkostuums gehesen. Ik moet zelf weinig hebben van die fratsen, ik vraag mij altijd af wiens populariteit daarmee gediend is. Met blauw haar lopen voor Ethiopio is meer iets voor de Bono’s van deze wereld. Wel zong ik een aantal jaren met een ijzersterk vocaal kwartet vierstemmig Christmas Carols in de Haarlemmerstraat, op koopavond, voor de warmeworstenkraam van de Hema. Dat ging jarenlang naar tevredenheid van ons, de Hema en Ethiopië. Echter, het jaar dat wij een opbrengst van min-drie euro noteerden (we begonnen met vijf euro startgeld, eindigden met twee), na talloze bedreigingen geïncasseerd te hebben (‘homo’ + een dodelijke ziekte naar keuze) zijn wij er definitief mee gestopt. Weldoeners wilden wij zijn, geen martelaren.

Later bleek dat een eindje verderop, ter hoogte van het Kruidvat, een paar meisjes van onze school hadden gestaan. Ze hadden leuke rode mutsjes op, zongen “Jingle bells” en het door mij verfoeide “Rudolph the red-nosed reindeer”, eenstemmig, en noteerden een opbrengst van 65 euro schoon aan de haak.

Vorig jaar was de hal vakkundig omgetoverd tot een knusse espressobar, door een stel doortastende bovenbouwleerlingen. Samen met Cees vertoefde ik daar de hele ochtend, dronk veertien espressootjes voor Malawi, tegen een prijs waarvoor je er nog geen vijf koopt bij de Starbucks, kocht vierentwintig cakejes die ik geen van alle opat, bestelde twee peperdure kerstballen met de naam van mijn kinderen erop, terwijl acht bruggers mijn auto wasten tegen een woekerprijs. Wij waren gelukkig omdat het Actie Paardenkracht was, en we niet hoefden les te geven. Wij hadden ons in Gorillapakken kunnen hijsen en met accordeonbegeleiding hits van Rick Astley kunnen zingen voor de Blokker teneinde 'Ethiopio' een hart onder de riem te steken, maar wij wisten dat je die dingen aan de meisjes moest overlaten, leuke meisjes met rode mutsjes. Op Actiedag zijn wij, docenten, live-support-systems van onze portemonnee, anders niet. En dat is goed zo. Ik kan niet wachten.

vrijdag 10 december 2010

WikiLeaks: The Dark Knight

Het is even schrikken. Het lijkt alsof er van de een op de andere dag een generatie is opgestaan die weer idealen heeft, en die bereid is ervoor te vechten. Het lijkt of deze generatie geduldig heeft gewacht tot de tijd rijp was, totdat hen een motief in de schoot geworpen werd om in opstand te komen. Enter WikiLeaks.

Opeens valt alles op zijn plek: er is een groot Kwaad, een in het nauw gedreven maar onkreukbare Held, en een Conflict dat een nieuwe, internetwijze generatie, in het hart raakt. Het Kwaad manifesteert zich natuurlijk in de Amerikaanse overheid, de Held is Julian Assange en het Conflict draait om Internet, het domein van deze jongeren, hun speelweide, hun toekomst. Het is al wat zij hebben. Landsgrenzen en oude politieke machten zeggen hen niets. Zij zitten in hun eigen wereld, en stellen daar hun eigen regels. Nu blijkt dat de Staat die wereld wel heel nadrukkelijk binnendringt, is de beer los. Met een paar grote statements erbij krijgt het conflict razendsnel focus: onze Vrijheid is in het geding.

Ze gaan niet de straat op, ze schuimen over het web. Ze schreeuwen geen leuzen, ze typen ze in een computer. Ze gooien geen stenen door ruiten, ze kopiëren codes en leggen websites van slippendragers van de Vijand plat.

De meeste van hen zijn piepjong, hun voortrekkers zijn twintigers, onnavolgbare whizzkids, de talkshows zijn gek op ze, want ze etaleren een aanstekelijk élan waar die belegen oldboys-kliek volledig bij verschrompelt, die jonge mannen met een blauwe gloed op hun gelaat omdat hen wordt toegestaan een gesprek te voeren terwijl ze met een schuin oog naar hun laptop kijken. Ze roepen dat de Amerika deze strijd gaat verliezen en dat de wereld er over een paar weken al anders uit zal zien. Hun wereld, wel te verstaan, Internet dus.

Ze maken op zijn minst één lelijke vergissing. Julian Assange is geen held. Assange’s drijfveren zijn in nevelen gehuld, maar verraden de houding van een cynicus. De cynicus weet dat de wereld slecht is en de mensen doortrapt, hij weet dat niets is wat het is, en hij ziet het als zijn taak ons dat op superieure toon en met grote gebaren te onthullen. De cynicus kan niet zonder het schandaal. Dat is zijn wraak op de wereld. Achter die show gaapt het grote Niets. Assange is een superieure klikker, verder heeft hij ons niets te bieden. Hij mag uitgroeien tot een martelaar, een held of een groot leider is hij niet.

Ook op die authentiek klinkende roep vrijheid is wel wat af te dingen. Over wat voor vrijheid hebben ze het? Over de kinderlijke drang om ons onverantwoordelijk, naar eigen luim te kunnen gedragen? Bevechten zij het soort vrijheid dat ons in staat stelt de meest krankzinnige beledigingen op het net te kwakken, de meest stupide poeplogica de wereld in te helpen, de vrijheid die ons slaven maakt van onze impulsen, en die ons en iedereen om ons heen ellendig maakt en eenzaam?

Voor er een antwoord op die vraag komt zullen onze vrijheidsstrijders doorgaan met het afdraaien van hun revolutie. In hun kielzog noteren de eerste digitale relschoppers hun eerste criminele successen. Allen voeren zij de vlag van de bittere zwarte ridder Assange.

Het is onbegrijpelijk dat Amerika niet aandringt op onmiddellijke publicatie van alle WikiLeaks cables, zodat dit uit de hand gelopen boosheidsfeestje ten einde komt.

vrijdag 3 december 2010

Héérlijke mensen

Ik heb fijne overburen. Heerlijke mensen. Daarmee bedoel ik niet dat ze op afroep voor mij klaarstaan met koffie en startkabels als mijn vermolmde motorfiets niet wil lopen, dat we al jaren samen probleemloos een abonnement hebben op de Viva en de AutoWeek, elkaar heggenscharen en stopverf uitlenen, gezellig met elkaar eten, drinken en vreemdgaan zonder dat iemand daar problemen over maakt, dat mijn kinderen ‘oom’ en ‘tante’ tegen ze zeggen, zelfs niet dat overbuurman traditioneel op de voordeur beukt op pakjesavond om de zak te brengen (en ik bij hem). Niets van dat alles. Ik heb gewoon fijne overburen om naar te kijken. Ze steken goed bij mij af. Anders niet.

In de zomer speelt hun gezinsleven zich op het trottoir af, vijf meter van mijn venster. Hun achtertuin ligt namelijk op het westen, geen straaltje zon komt daar ooit in, een paradijs voor naaktslakken en pissebedden. Maar daar hoor je ze nooit over klagen, zo zijn ze niet, ze vinden het heerlijk, zo met hun hebben en houden op de stoep. “Echt een mediterraan gevoel.” Wit wijntje erbij, kinderen zoet aan het stoepkrijten, nooit valt er een onvertogen woord. Een magnifiek gezicht. Ik heb de tv naar zolder gedaan.

In hun woonkamer – duidelijk zichtbaar vanaf de straat – hangt een reproductie van Picasso’s Guernica. Dat vertelt ons: hier wonen geen mensen die gewoontjes van kunst houden, hier wonen mensen die van Kunst houden en zich Het Wereldleed aantrekken. Soms huilen ze er om. Niet lang, precies genoeg. Maar dat beeld ik mij misschien in. Bij mij hing ook lange tijd een Picasso boven de bank. Ik had het zelf vervalst. Het werk was getiteld Joie de vivre en er was een narrige geit met een erectie en een naakte vrouw met reusachtige blauwe borsten op afgebeeld. Ik heb het weggehaald. Nu hangt er een foto van een vreugdeloos grijnzende orang-oetan.

In hun vensterbank staan vier identieke retro-stormlampen, echt heel geestig en smaakvol, tussen de lampen in trouwfoto’s van de wederzijdse ouders. Ze hebben geen aparte, nimmer overlappende bezoektijden voor hen, integendeel, die ouderparen kunnen uitstekend met elkaar opschieten. Ik kan het allemaal het goed zien vanachter mijn vleesetende plant.

De overbuurvrouw is mooi, dat spreekt vanzelf. Als ze vroeger bij mij in de klas gezeten zou hebben, dan zou ik, dan zou ik... dan zou ik weer eens helemaal niets. Nu is ze zo vlekkeloos, onbezoedeld, moeder en maagd. Haar frisse en nog lang niet grijze of kale man is advocaat. In de zomer staat zijn sportwagen uit 1970 voor de deur, in een kunststof beschermhoes. Soms valt hun kindje ertegenaan, dan kust hij het voorhoofd, maakt er meteen een lief spelletje van, iets met kiekeboe, niet dat brute kleuterwerpen dat wij vroeger deden. De overburen spreken elkaar koddig aan met mama en papa als de kinderen erbij zijn, en ik denk over tien jaar ook waar de kinderen niet bij zijn. Ze zijn ook nooit wantjes, mutsjes, sjaaltjes, laarsjes en regenjasjes kwijt, en waren ze het toch, dan zouden zij niet gaan schreeuwen en van hartstikke kwaadheid alles overhoop smijten. Ze hebben geen NEE-NEE sticker, want dat vinden ze zo zuur en ongastvrij staan. Ik heb wel eens met de gedachte gespeeld een gruizig seksboekje door hun JA-JA brievenbus te gooien, maar komaan, er zijn grenzen.

Wat ook zo heerlijk is – en dan houd ik er mee op – dat ze zo lichtvaardig met etenstijden en bedtijden omgaan. Zij laten zich niet knechten door welk dagritme dan ook, nee, de dag beweegt soepel met hen mee, op die cruciale momenten waarop ik er altijd achteraan loop te harken. Zaterdagochtend, o zoete zaligheid, dan stijgen zij boven zichzelf uit. Het is nóg fijner, warmer en knusser, in pyjama eten de kindjes hun ontbijt dat tot de laatste gezonde vezel wordt vermalen. Pap en mam drinken koffie in zakkerige sportkleding die hen geweldig staat. Zaterdag, godlof, dan wordt mij een etmaal lang gegund toe te zien hoe het leven geleefd dient te worden. Daar zit ik, zuchtjes van bewondering slakend achter de verwarming, met een kopje azijnthee schuilend achter het troebele water van de kom met dode vissen. Heerlijke mensen.


zondag 28 november 2010

Wie dit leest is gek

Dick Swaab is hersenonderzoeker. Daarnaast is hij succesauteur en een gelukkig mens. Vermoed ik. Een gewaardeerd mens is immers een gelukkig mens. Toch is het succes van zijn boek “Wij zijn ons brein” als je het mij vraagt niet louter te danken aan het feit dat het een goed boek is. Ik weet bijna zeker dat de Swaabs niet aan te slepen zijn omdat men er een zoekjezelfboek in ziet. De titel geeft namelijk een uiterst eenvoudig antwoord op de uiterst moeilijke vraag “Wie ben ik?” In het boek staat hoe het brein werkt, dus wie het leest weet wie hij is, en waarom hij een volslagen idioot is. Soms. Vaak. Dit is overigens precies wat ik hoop te weten te komen wanneer ik een boek opensla, welk boek dan ook.

Er staat een aardig hoofdstuk in Swaabs boek over het puberbrein. Pubers hebben een nog niet ontwikkelde prefrontale cortex. Ze kunnen niet plannen. Ze missen morele kaders. Nieuw is het eigenlijk niet, er bestaat al een boek over het puberbrein, met daarin globaal dezelfde inzichten als Swaab, alleen is dat boek van jongerenwerkers en niet van een neurowetenschapper. Neurobiologie is hot, en Swaab is haar profeet.

Ik liet leerlingen uit mijn 4e klas het hoofdstuk over het puberbrein lezen. Ik zei “het gaat over jullie, vertel me wat je ervan vindt.” Dat laatste zei ik erbij omdat ik weet dat je pubers altijd moet vragen wat ze ervan vinden. Ze voelen zich dan gekend en gewaardeerd. En een gewaardeerde puber is een... enz. Ze vonden ze helemaal niets! En niet eens uit luiheid, zo leek het. “Kom op” riep ik, “je vrije wil is in het geding! Je laat je wegzetten als een hoopje muitende hormonen in een beperkt brein?” “Als het zo is, dan is het zo,” zei ‘r één.

Ik had verwacht: een puber op een onrijp brein wijzen is net zo riskant als je vrouw vragen of ze ongesteld is, nadat ze een sokkenbolletje naar je kop heeft gesmeten, vergezeld van de mededeling dat je voortaan zelf links en rechts maar bij elkaar zoekt. Wie zo roekeloos is kan alvast bukken voor de strijkbout. Begrijp me niet verkeerd, ik strijk zelf, en ik heb enkel linkersokken. Hoe dan ook, de soevereiniteit van Swaab in het hol van de leeuw was opmerkelijk. Of hadden de pubers een "wie dit leest is gek"-ervaring? Als je het hebt gelezen is het al te laat. Verweer is zinloos. Als het zo is, dan is het maar zo.

Jammer genoeg eindigt Swaab het hoofdstuk met een belegen dooddoener: “Het is een geruststellend idee voor ouders dat er een einde zal komen aan het pubergedrag.” Ten slotte stelt hij dat het ondraaglijk moet zijn voor leraren dat er voor iedere puber die zich eindelijk gaat gedragen een jonge, verse puber binnenkomt. “Voor hen houdt het nooit op.” Nou Herr Doktor Swaab, welkom in de grotemensenwereld, waarin leraren almaar lesgeven, politiemensen boeven vangen, dokters mensen beter maken, bejaardenverzorgers oudjes verzorgen ook al blazen ze bij bosjes de kraaienmars, waarin loodgieters lood gieten (als het hen behaagt te komen opdagen) en een ieder het zijne bijdraagt aan de grote onbegrijpelijkheid der dingen opdat het leven zijn eindeloze en tragische gang kan gaan. Dr. Swaab, ga verder met uw hersenonderzoek, ik wacht met spanning op nadere verklaringen voor mijn doodnormale dagelijkse waanzin.

Overigens moet iedereen dit boek lezen.

maandag 22 november 2010

Poeplogica

We waren negen, of tien, en als we niet sliepen of meisjes knepen, dan voetbalden we. Soms (op lange schooldagen) in gedachten in grote stadions, vaak in het echt, op het drollenveldje bij de vijver. Op een dag was er een nieuwe jongen, een onbesuisd stuk vreten dat niets anders kon dan in je bijten en de benen onder je wegmaaien.

Op een kwaad moment maakte hij op knullige wijze een eigen doelpunt. Eerst keek hij ons aan als een vale gier, toen begon hij te juichen en zijn medespelertjes in de armen te vliegen. “1-0 voor ons!” riep hij luid in onze richting. Hij had immers gescoord en hij hoorde bij die partij dus het was 1-0 voor hem. Wij vonden zoveel opzichtige domheid wel vermakelijk. Tot het moment dat de andere jochies uit zijn team ook begonnen te roepen “1-0 voor ons, 1-0 voor ons”. De opportunistische etters – sommige van hen noemden zich vrienden - omarmden zijn dwaalleer, en wij stonden machteloos. Om aan te tonen dat zijn redenering niet deugde pakte ik de bal en schoot hem in ons eigen doel. “Dan is het nu dus 1-1”, zei ik. Het Ungeheuer keek mij aan alsof ik zijn middagmaal was en begon daarop opnieuw te juichen. “2-0 voor ons schreeuwde hij, hij vloog een van mijn ‘vrienden’ om de hals, gaf hem een vriendschappelijk beetje in de nek. Zijn hele ploegje juichte mee.

Ik leerde dat logica weerloos is tegen de macht van de corrupte redenering.

Deze week hoorde ik in de commotie rond de boevenbende van Geert een gruwelijke drogredenering opduiken, meer dan eens zelfs, die ter verdediging van criminele PVV-kamerleden aangevoerd werd: “het is toch een volksvertegenwoordiging? Zulke mensen heb je toch in het volk? Nou dan!” Ik wilde wel zeggen dat je dan misschien ook een paar zuigelingen, demente bejaarden, analfabeten en minstens één werkloze bloemsierkunstenaar in het parlement moest zien te krijgen, maar ik dacht aan mijn reguliere 1-1 op het trapveldje, en voelde de 0-2 al in de lucht hangen: “Dude, Gast, chill man, d’r zitten alleen maar demente bejaarden in die regering van baby Rutte en die grafbloemist Verhage”, waarna ik zo iemand weer half gelijk moet geven, en dan is het kwaad alweer geschied.

De corrupte redenering, de poeplogica, wint terrein, het internet staat er vol mee, niemand schaamt zich er meer voor zich van haar te bedienen. Ik ben er bang voor, ik heb geen weerwoord, ik wend mij er van af. Ik denk dat daar een levensgroot gevaar in loert.

Afgelopen week hoorde ik dit passeren, in de eigen werkkring nota bene, van iemand die gezien de verkregen bevoegdheden heus haar school moet hebben afgemaakt: “Dat Nederlands Kamerkoor moet toch gewoon afgeschaft worden. Het is toch belachelijk dat de Tweede Kamer een eigen koor heeft?”

Ik was te verbijsterd om in de lach te schieten.

maandag 15 november 2010

Splinters

Rinus Leenman zag zijn naam staan op een bankje in het park. Dat wil zeggen, in een flits meende hij dat te zien: zijn naam, gekerfd in de rugleuning. Hij kwam dichterbij. Het was donker, koud, en hij had een paar borrels op. De straatlantaarn die naast het bankje stond wierp een kil, wit licht.

Hij had zich vergist, het was niet zijn naam. Er stond: “Kanker Jonas Leenman” in keurig uitgesneden blokletters. Er was werk van gemaakt. Hij bleef er een tijdje naar staren, alsof hij verwachtte dat de letters zichzelf uit schaamte zouden uitwissen nu ze eenmaal gezien waren. Jonas, mijn zoon, dacht hij, Jonas mijn zoon mijn zoon.

Hij hoorde voetstappen achter zich. Snel ging hij zitten , met zijn rug tegen Jonas Leenman, de arm losjes over Kanker.

Een man trok een hond achter zich aan. De hond bleef dralen bij het bankje. Hij snuffelde aan Rinus’ schoenen. Als de man het idee kreeg ook te gaan zitten, dan zou Rinus moeten opschuiven. En dat wilde hij niet, dan moest hij de naam van zijn zoon prijsgeven.

Jonas was dertien en zei nooit iets.

De man groette en trok zijn hond verder. Er zouden meer mensen komen, met of zonder hond, vanavond, en morgen, overmorgen. Hij zocht door zijn zakken, vond een oud zakje Fisherman’s Friends. Hij wurmde er een pastille uit, stak hem tussen zijn lippen. Het snoepje had te lang in de zak gezeten, het was smakeloos en futloos, een harde kiezel die uiterst traag oploste in zijn mond.

Er kwam nog een man voorbij, hij had een sigaret in de mond en groette niet.

Rinus voelde de kou aan zijn voeten vreten, zijn achterwerk verstenen. Waarom was hij geen roker? Hij had er wat voor willen geven een roker te zijn. Alleen rokers konden op bankjes hangen zonder al te veel argwaan te wekken. En hij zou hier nog wel een tijdje zitten. Hij zou moeten wachten tot er iemand langskwam met een beitel, een motorzaag of een dopsleutelset.

De pastille sleet op zijn tong af tot een scherf. Hij beet erop. Splinters verspreidden zich in zijn mond, zochten een zacht plekje om zich in te boren. Hij boog voorover, spuwde de splinters uit. Gauw drukte hij zijn rug weer dicht tegen zijn zoon aan, tegen zijn naam althans. Hij blikte omhoog, staarde in het licht van de lantaarn, probeerde daarachter de nacht te zien, en tot hoe ver die reikte.

maandag 8 november 2010

Het sterven in Rotterdam-Zuid

Het regende en het was november toen mijn oma doodging. Geen groot verhaal. Geen regenbogen. Grote verhalen waren niets voor haar. Het was in Rotterdam-zuid, in een gebouwtje met zielloze kamers en bedden die zijn gemaakt om in te sterven.

De verpleging van het sterfhuis belde. Het was elf uur ’s avonds, ik zou gaan en ik zou er blijven tot mijn moeder arriveerde. Mijn moeder, haar enige dochter, woonde veel verder weg.

Ze herkende me, haar gezicht lachte. Ze zei niets. De zaalbroeder gaf mij de raad gewoon maar wat te vertellen, “voor de afleiding”. Dat is wat ik deed. De dood afleiden. Ik zat daar te doen alsof het helemaal geen uitgemaakte zaak was dat ze dood ging, dat het nog alle kanten op kon, erger nog: ik zat het voor haar verborgen te houden. Misschien had nog niemand haar verteld dat ze die nacht dood zou gaan. Dan kon ik toch niet degene zijn van wie ze het hoorde? Wat had ik er nou verstand van? Niets wist ik van doodgaan. Mijn lieve oma was mijn eerste stervende.

Ze wenkte, reikte naar een beker water. Ik liet haar drinken, door een rietje. Ik dacht: ach, het gaat alweer wat beter, ze drinkt. Ik zei het al, ik wist niets. Ik wist niet dat water het laatste is waar stervenden nog om vragen, water om hun mond vochtig te houden. Behalve water wilde mijn oma nog iets, ze wilde mij vasthouden, ze zei het niet, ik voelde het, misschien trok ze aan mijn arm, ik weet het niet meer. Ik boog mij voorover, wist niet goed waar ik mijn armen moest laten. Mijn hoofd drukte in haar sterfkussen.

Het was meer dat zij mij vasthield dan ik haar, ze klemde haar knokige armen om mijn nek. In die ongemakkelijke houding bleef ik lang staan, in verwarring of ik degene was die troost moest bieden in die omhelzing, of dat mij verder geen andere rol was toebedeeld dan ontvanger, dat ze wilde dat het laatste restje leven dat in haar zat niet in dat bed zou wegzakken, maar dat het mij zou toekomen.

Van oudsher wist zij van afscheid nemen een omstandigheid te maken. Alles draaide om uitstel. Als ik haar een bezoek had gebracht nam ze vijf keer afscheid: in de kamer (2 pakkerds), bij de deur (3 pakkerds), roepend in het trappenhuis, zwaaiend met een kussentje uit het raam, en als ik thuis was moest ik de telefoon drie keer over laten gaan.

Ik zal deze dingen niet vergeten.

Ik herinnerde mij hoe ik twee jaar daarvoor hijgend naast haar scootmobiel snelwandelde, soms moest ik een paar passen rennen. Het was haar eerste rit. Ze moest oefenen, van de verpleging. “Nu hebben we zo’n mooi wagentje voor u geregeld, nu moet u het ook wel willen leren hè mevrouw Vink?” Verstijfd van schrik zat ze op de skylederen zitting, haar handen als hydraulische klemmen om de hendels. Nog nooit in haar leven had ze een gemotoriseerd voertuig bediend. Ik verloor terrein. “Loslaten” riep ik, “loslaten, dan remt-ie vanzelf!” Ze verdween om de hoek, in de richting van de Pleinweg.

maandag 1 november 2010

Hij komt! Hij komt!

Met het verschijnen van de eerste pepernoten word ik altijd bevangen door een hardnekkige najaarsmoeheid. En de pepernoten waren verrekte vroeg dit jaar. De moeheid dreigde op een depressie uit te lopen toen ik vernam van de nieuwe film van Dick Maas, SINT. Waarom een Sinterklaashorror? God legge het uit. In tijden waarin Tragiek zich vermomt als ordinaire belletjesleller wil Gerard Reve mij wel eens tot troost zijn: “Ik vind dat de mens geschapen is om tot volle wasdom te geraken, en niet om zijn leven lang een stoute jongen te blijven”. Dick Maas, stoute jongen. Ik vermoed dat hij er fier op is. Mag-ie? Het is nog een heel werk anders hoor, zo’n film maken. Toch word ik een beetje boos op Dick: is dan zelfs de kinderwereld niet meer heilig? Sinterklaas is Slecht. Het zal hem blijven aankleven, net als die scène uit Jiskefet met Hans Teeuwen als Sinterklaas, die mij overigens in abjecte gruwel niet te overtreffen lijkt (“er zijn verschillende manieren op Sinterklaas weer vrolijk te maken...”). Maar maakt het onze kinderen wat uit? Bas Haring stelde deze week in Trouw bij deze kwestie de juiste vraag: “Waarin verschillen kinderen van ons, en hoe houden we daar rekening mee?”

Die vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord, maar ik denk dat ironie er een rol in speelt. Kinderen kennen geen ironie, en nee, daar houden wij vaak geen rekening mee.

Ironie geeft het genot van de onaantastbaarheid, van de eigen superioriteit, en verschilt daarin niet van cynisme, de uiterste en zo je wilt pathologische vorm ervan. Cynisme is de levenskunst van hen die besloten hebben nooit meer de dupe van iets te worden, door ons voortdurend te onthullen dat het goede niet bestaat. De cynicus kan in zijn angstig verlangen naar zekerheid nooit meer bedrogen worden, want hij rekent erop dat niets is wat het is.

Een paar jaar geleden zong ik “Short people (got no reason to live)” van Randy Newman met een (engelstalig) klasje 11-jarigen. Sommigen (de kleinsten) waren beledigd, anderen begrepen ternauwernood dat het een grap was. Het voelde alsof ik vierjarigen uitlegde dat Sinterklaas een verklede man is. Wat een onmens, die er genoegen in schept kinderen te onthullen dat in de volwassen wereld niets is wat het is, dat ze voortdurend bedrogen worden. Ja jongens en meisjes, wij grote mensen bestrijden onze angst door niets serieus te nemen. Wij vermommen onszelf als stoute jongens. Lachen hè?

Tegen de tijd dat die kinderen vijftien zijn zullen ze in de ironie een geducht wapen hebben gevonden waarmee ze zich af kunnen schermen, en tegelijk een zekere wereldwijsheid tentoon te spreiden die hen aanzien verschaft. Ze keren zich tot cult en camp, tot South Park en andere superieure vormen van ironie. Kijk hoe op Facebook de ironie door jong en oud wordt gevierd als een eredienst waarin wij worden uitgenodigd alles ‘leuk’ te vinden.

De film SINT is een fraai staaltje über-ironie (“Hij komt, hij komt!”). De film vat daarmee de tijdgeest. Mijn dochter (6) zal even uit balans zijn bij het zien van de filmposter, maar zal het beeld snel terzijde schuiven omdat haar zekerheden nog onwrikbaar zijn. Bij mijn zoon (9) zal het blijven hangen, en ik zal moeten uitleggen dat het een grap is. Zo laat ik zien dat de wereld van de volwassenen kinderlijk is, met dit verschil dat niets er heilig is, dat alles om te lachen is. Dat zij is beroofd van ernst. De ernst van sprookjes, van Sinterklaas, van jarig zijn, van bijbelverhalen, van alle mooie verhalen, van al het onbegrijpelijke dat ons hart doet kloppen en ons verwarmt van binnenuit. Ik heb soms zo genoeg van alle ironie, al die leut die ons met een vette knipoog in de armen van het cynisme jaagt. Misschien moet ik op mijn weg naar het einde net als Reve wel katholiek worden. Miserere nobis.

maandag 25 oktober 2010

Roy stond buiten met een keyboard...

Leraar van het jaar 2010 is een vrouw die al dertig jaar werkt op een vmbo-school in Amsterdam. Dit is schitterend, en zeer terecht. Ik denk nog vaak terug aan mijn eerste baantje in het onderwijs, op de agrarische school in Den Haag. Ik geloof zelfs dat alle nachtmerries die mij plagen zijn terug te voeren op gebeurtenissen uit dat jaar.

Ik herinner mij Theo, uit 2A. Hij weigerde de eerste les een paar woorden van het bord over te schrijven. Ik zei “ik kijk straks in je schrift, en dan staat het er”. “Maar hij kan niet lezen en schrijven” riepen medeleerlingen verontwaardigd. Hoe ik zo harteloos kon zijn! Halverwege het jaar was Theo van school verdwenen. Ik had hem toen net zo ver dat hij zijn basketbal aan de deur bij mij inleverde.

Denny uit 2B, daar moest je voor uitkijken. Je mocht hem er wel uitsturen, maar dan moest je niks onvriendelijks zeggen. Vorig jaar was zijn voltallige familie uit het woonwagenkamp uitgerukt om de docentenkamer kort en klein te slaan. De directeur voelt aan zijn bril als hij dat vertelt. Die werd van zijn neus geslagen.

Nog iets erger was Michel (2B). Als je die jongen in de ogen keek werd het koud om je hart. Hij had geen familie om voor hem op te komen, hij moest het zelf doen. Met zijn vrienden. Foute vrienden die hem op school stiekem neo-nazi propaganda lieten kopiëren.

Dan waren er nog boeven zoals Roy (2A), die – anders dan de onbereikbare jongens Theo en Michel - serieus geïnteresseerd waren in mijn Ondergang. Op een kwade dag stond hij buiten met een keyboard. Mijn keyboard. Hij gluurde naar binnen, hield het ding triomfantelijk omhoog toen hij zag dat ik hem zag. Niet het welzijn van het keyboard stond op het spel, maar het mijne. En het zijne.

Dat is wat kinderen doen, ze zetten alles op het spel, hun ziel en zaligheid, om opgemerkt te worden. Ze hopen op waardering, van iemand die zij zelf waarderen. Een slappe zak die ze laat wegkomen met streken zoals naar buiten lopen met een keyboard, daar hoeven ze niks van. Roy had ik aan het einde van het jaar zover dat hij tijdens de les bleef zitten, bijvoorbeeld om een potje te kaarten met Theo, terwijl ik liedjes zong met een paar kinderen die dat wel leuk vonden. Het was niet veel, om de dooie donder niet veel.

Juf Coenen, leraar van het jaar, gaat naar de kapper tijdens een studiedag over competentiegericht leren. Ze preekt hel en verdoemenis als een leerling zijn huiswerk niet heeft. Ze schopte een rel in Polen, toen ze met een bus zwarte kinderen bij de grens werd tegengehouden. Ze weet wat er leeft in laagopgeleid Nederland, daar waar de aanhangers en de beoogde slachtoffers van Wilders elkaar treffen. Ik ben al lang weg daar, al lang, en ik kom niet meer terug. Zij die blijven, God bless them.

zondag 17 oktober 2010

Boy, you got to carry that weight...

Ik zit er al een tijdje tegenaan te hikken. Het moet er toch van komen. Een In Memoriam voor een verdraaid goed bandje. Ons bandje. De Beatles-band die na acht jaar nog altijd The New Beetles heet omdat we aan het verzinnen van een goede bandnaam nooit toekwamen. En voor je het weet ben je een begrip, dat spreekt.

Sta mij wat onnozele weemoedigheden toe.

Ik denk aan verdacht joviale kroegbazen die je een bord eten gaven, een paar pilsjes, en je dan met hese stem toefluisterden “en de rest betaal ik.” En dat je dan nog “bedankt” zei terwijl je kromgebogen onder het gewicht van de versterkers het pand verliet. En aan die maffe feesttent vol ladderzatte jeugd waar we tegen ons zin Yellow Submarine speelden en desondanks na een klein half uur moesten opdonderen. Legendarische live-karaoke optredens op school met zingende collega’s, velen dronken. Het openluchtconcert waarbij we de tango-workshop voor beginners ernstig verstoorden, zodat de beginners ten slotte maar kwamen swingen op I saw her standing there. O, die zoete eerste maal dat er jongelui onder de twintig loeihard meezongen met ieder nummer, en ons zo voor even verlosten van de Vergeefsheid.

Ik denk aan de repetities in het muzieklokaal. Eerst in die veredelde bouwkeet die in zijn geheel meetrilde zodat je er zeeziek uitkwam, later mijn mooie lokaal, mijn werkplek godbetert, waar ik dan ’s avonds nog eens urenlang rondhing, ogenschijnlijk voor de lol. Soms vier nieuwe nummers in een uur, soms een uur in de weer om onze John te overtuigen dat hij I am the Walrus echt geweldig kon zingen, soms enkel ouwehoeren en elkaar aftroeven met onzinnige Beatles-trivia. Maffe akkoordenschema’s uitbenen, vieze koffie, teringherrie, knokken om de close-harmonies goed te krijgen (Because the sky is blue it makes me cry), some kind of happiness is measured out in years.

Ik denk aan zeven geweldige muzikanten (zeven ja, hoe denk je anders dat je een nummer als You never give me your money op je setlist kan zetten?), zes heren en een charmante dame, allen worstelend met een Beatles-tic die in ernst toenam naarmate wij dieper groeven in het rijke repertoire.

In Pier 32 speelden we op een installatie met een begrenzer, waarbij een bouwlamp aansprong om ons te waarschuwen dat binnen drie tellen de stroom zou worden afgesloten als wij niet terstond zouden dimmen. De zon zakte in de zee, wij zongen Here comes the sun, de bouwlamp begon te knipperen in onze gezichten – wij zongen wat zachter. Wij wisten dat het niet voor altijd zou duren, alsof wij voelden dat alles wat subliem is of wil zijn ooit afzinkt in de grote Vergeefsheid der dingen. De stroom viel uit bij Paperback writer.

Zondag 24 oktober spelen wij nog één keer. Op de plek waar wij veel laatste biertjes dronken, op weg naar huis. Café de Gouwe in Oegstgeest. Aanvang 16:00, toegang vrij.

Wie niet kan komen: you got to carry that weight a long time

zondag 10 oktober 2010

Als je wist dat ik nog leefde

Oktober is de maand van de enge ziektes. Als ik naar mijn werk fiets kom ik er vier achter elkaar tegen. Dat is niet overdreven, het is echt zo. Eerst vraagt Sophie Hilbrand of ik nog wel met haar wil zoenen als ze met hiv besmet zou zijn. Het antwoord is: nee, dat wil ik niet. Ik vind Sophie een leuke meid, maar ik hoef niet met haar te zoenen. Drie lantaarnpalen verderop de borende blik van een bebaarde man met onderarmen als scheepskabels, hij wil weten of ik me nog wel door hem wil laten tatoeëren als-ie hiv besmet zou zijn. Het antwoord is wederom nee, ik moet er niet aan denken. Ik denk gewoon niet dat het me staat.

Iets zegt mij dat ik het verkeerde antwoord geef. Dat Sophie noch Baardmans van een nee wil horen.

Bij de volgende paal: drie ernstig verminkte doch vrolijk lachende gezichten bedanken mij voor mijn steun aan het fonds voor mensen met gezichtletsel. Ik schaam mij, want ik heb nooit wat gegeven aan dat fonds. Ik fiets stevig door, maar mijn blik wordt gezogen naar een affiche van een vriendelijk lachende jongeman die eruit ziet alsof-ie zojuist op een landmijn is gestapt. Hij zegt “ik overleef E.B.” Ik weet niet wat dat is, maar ben oprecht blij voor hem, al vermoed ik dat mijn steun hard nodig is bij zijn strijd. De laatste plaat doet me de das om, want daar staat een slapende baby op, een baby met een polsbandje. Dat bandje zegt genoeg. Nadere beschouwing leert dat het kindje doodmoe geboren is omdat het lijdt aan een zeldzame stofwisselingsziekte.

Ik kom doodmoe aan op school. “Het wordt een mooie dag,” zeg ik tegen mijzelf, de onvaste toon negerend.

Een uur of wat later hoor ik dat Antonie Kamerling zelfmoord heeft gepleegd. Ik denk eerst aan Kurt Cobain, het ligt wel erg voor de hand, maar daar vond ik hem op lijken. Dan denk ik aan Mark Everett aka E(els), wiens oeuvre één grote strijd met zijn doodsdrift is maar die godzijdank nog steeds muziek maakt, en zingt: “Is the curse stronger than me, or am I stronger than the curse”

De kleine blonde is dood. Dit raakt mij harder dan ik wil. Ik denk: dit is dus geen zeldzame ziekte met een gironummer dat je van je schuld kan verlossen. De depressie-epidemie, daar zijn toch pillen voor? De overheid heeft sinds een paar jaar aandacht voor deze sluipmoordenaar, de farmaceuten springen er graag op in. Lees het boek van Trudy Dehue. Een oplossing bieden ze niet, aldus Dehue, zolang we gevangen zitten in de moderne begripsbepaling van geluk waarin alles draait om ons functioneren. Geluk = succes gedeeld door ambitie. S gedeeld door A. Een bron van ellende, aldus Alain de Botton. En dan, bestaat het dat je doodongelukkig wordt geboren? Ik denk, je zal maar E.B. hebben en depressief zijn... dan mag je niet eens op zo'n poster.

Ik weet het allemaal niet. Ik weet alleen dat ik woedend wordt op lui die Kamerling afserveren als een ‘mislukt acteur’ die nu 'bovendien een slappeling' blijkt. S/A-denken. Nog woedender word ik van types die op een campy manier dwepen met het ‘arme jochie uit GTST’ uit een cynische kijk op het leven die niet zonder schandalen kan en altijd uit is op bewonderende blikken, ‘kijk mij nou, kijk mij, kijk mij (eens geweldig functioneren)!’

Nu weet ik ineens iets! Ik wil posters op de billboards, depressieposters die de griezelige ziektes binnenkort komen aflossen. November lijkt mij er de uitgelezen maand voor, de slogan ligt voor de hand. Het regent en het is november, weer keert het najaar en belaagt het hart dat droef maar steeds gewender haar heimelijke pijnen draagt. Dit is niet spottend bedoeld, ik meen het echt. En als dat te elitair is, of te cultureel voor de nieuwe regering, dan een groot portret van Antonie Kamerling die ons indringend aankijkt en zegt: “Zou je mij helpen als je wist dat ik nog leefde?”

zondag 3 oktober 2010

Drie oktoberrr, dus

Drie oktober, de laatste dag van het jaar die gul was voor ons, die zacht licht uitstrooide, die haren delicaat deed wapperen – die van mijn vrouw meen ik want het mijne wappert slecht. Drie oktober, en dan zo’n zwoele dag – dat is geen combinatie. Diep in de kraag horen wij naar de kermis te sjokken, zonder plu want teveel wind (en waar laat je het ding? “Zou u dit even willen vasthouden meneer, ik moet even in de reuzenpoliep”).

Dit soort weer vloekt met kermis, met die van het Leids Onzet tenminste. Mooi weer staat de Kermis der kermissen niet, wat heeft het subtiele strijklicht te zoeken in die hysterische hel van knipperlampen en tyfusherrie? Striemende regen moet er zijn, bakken water om het volk tot bedaren te brengen. Zolang de regen slaat doen de vuisten het niet, geloof me, zo is het echt.

Wij gingen dus niet naar de kermis. Wij gingen rustiek appels plukken op landgoed de Olmenhorst te Lisse, ver weg van het gepeupel. Een kilo appels kostte er minder dan op de markt zei men, en Rust & Stilte waren bij de prijs inbegrepen. Dat van die rust viel wat tegen. De auto’s stonden tot Abbenes in de berm. Dure auto’s, dat wel. Het was stampvol op de Olmenhorst, en blubberig. Je kon er banjeren door alle soorten Haarlemmermeermodder, van stug en robuust tot nat en glibberig. Heerlijk. Een jongetje van drie was van voren helemaal van blubber, ook zijn gezicht. De achterzijde was gewoon van jongetje, een kostelijk gezicht. De kermis van de rijken, en waar de rijken zijn daar zijn de schrijvers. Er bleken achteraf een paar bekende exemplaren rond te lopen, die wij alle gemist hebben.

De laantjes met appelbomen waren bij vlagen zo vol en men schuifelde er zo bedaard doorheen dat het leek op een groene variant van de Taptoe, maar dan zonder het zwaaien. Maar het was beslist een briljant idee: geen kosten voor pluk, opslag en distributie, al die brave gezinnetjes kwamen hun zakje zelfgeplukte appels netjes afwegen en betalen.

Met tien kilo appels tijgerden we door de modder terug naar de auto, ergens richting Abbenes. Kosten: een tientje. Staat gelijk aan twee man in het reuzenrad, of één in de poliep.

Ik zie wel een beetje op tegen de komende week. Ik was er niet. Ik was niet bij de bloedige gevechten op de Beestenmarkt, ik heb niet gezien hoe een te zwaar beladen bakje van de Super Mouse uit de bocht vloog en zich in de pui van de Gauchos boorde, ik heb Gele Gerrit niet het luchtgeweer zien afschieten op “die Kutmarokkaan” die ik - als ik er was geweest - herkend zou hebben als de zoon van mijn Turkse bakker. Ik weet niet wie zijn uitgeroepen tot de Koning van de Kopstoot en de Koningin van de Kotsvloer, ik weet niets. Ik vrees de vraag “wat heb je gedaan op 3 Oktober?” Ik laat niks los, ik zal zeggen dat het lekker weer was, mijn tanden in een zure Olmenhorst-appel zetten en een duim in de lucht steken. Dat zien ze graag, zo'n duim.

maandag 27 september 2010

Het is dus helemaal niet erg

Vandaag trof ik een exemplaar van mijn boek aan bij De Slegte in Leiden. ‘Ach,’ denkt u, ‘wat sneu, dat moet een flinke klap zijn voor zo’n jongen, maar komaan, de wereld staat in brand, of half onder water en het is maandag, enz.’ Nou goed, u mag best weten: ik mijd boekwinkels al maanden als de pest, ik heb een pathologische angst ontwikkeld voor de ontmoeting met mijn eigen boek. Ik vermoed dat wel meer schrijvers van non-sellers dat hebben. Vroeger had ik zoiets wel eens met een meisje. Je was doodsbang dat je haar zou tegenkomen, maar haar niet tegenkomen, dat verziekte je dag pas echt goed.

Mijn vermogen teleurgesteld te worden gaat echt ieder begrip te boven.

Al enige tijd is De Slegte de enige boekwinkel waar ik onbekommerd naar binnen loop. Bij De Slegte kan je niet van slag raken als je boek er niet ligt. Geheel het tegendeel. Dacht ik. Maar zo simpel ligt het dus niet.

Het stond in de kast “vers binnen.” Ik noteerde voorts een Mama Tandoori, enkele Diners, en je kon er knielen op een bed Siebelinken. “Het is dus helemaal niet erg!” zei ik tegen mezelf. Meestal als ik zulke dingen tegen mijzelf zeg is het goed mis. Ik bleef even naar de rug van mijn eigen boek kijken om uit te vinden of ik het dit keer meende, dat het helemaal niet erg was. Toen ging er een schok door mij heen.

Het exemplaar was gesigneerd!

Een kort en vreselijk moment geloofde ik dat dat waar was. Ik denk namelijk wel eens dat ik het merendeel van de verkochte exemplaren gesigneerd moet hebben, dat ongesigneerde exemplaren zeldzaam zijn, buiten de magazijnen. Ik liep weg bij “vers binnen”, verschool mij tussen de kookboeken om op adem te komen (heel veel Sonja Bakkers, echt honderden, maar dit terzijde). Ik moest het weten! Weglopen zou een kwalijke vorm van zelfbedrog zijn. Ik aarzelde desondanks en niet zo’n beetje ook. Ik zag de opdracht zo voor me: “beste Maarten, welkom in Zwinnerschans, veel leesplezier”, en dat ik collega Maarten dan de volgende dag zou tegenkomen op school. Dat hij monter “goedemorgen” zou zeggen. En dat ik dan nuffig mijn hoofd zou afwenden en achter zijn rug iedereen zou vertellen hoe onbetrouwbaar hij is. Of er zou staan “voor mijn goede vriend Marc”, en dat ik mijn goede vriend Marc dan in zijn gezicht sla, als hij weer eens begint over dat hij mijn boek als zes keer cadeau heeft gedaan. “Ja, aan de Slegte zeker!” zal ik met mijn slechtste en wellicht mijn laatste adem in zijn gezicht brullen.

Ik liep terug naar “vers binnen”, ik greep mijn boek uit de kast, vouwde het open bij het schutblad (wist ik veel dat je niet op het schutblad behoort te signeren, niemand vertelt mij wat). Mijn adem stokte. Ik bladerde verder. Niets, enkel drukletters.

Ik keek achterin. Negenvijfennegentig. Dat vond ik een nette prijs. Ik voelde mij in mijn waarde gelaten. Bij 3,50 was dat toch heel anders geweest. Ik zette het stiekem in de kast bij de W, waar het hoorde. Ziehier.

Trots liep ik de zaak uit. Misschien ga ik morgen weer kijken.

dinsdag 21 september 2010

Man en Paard

De Koning was pianostemmer. Hij kwam er niet mee vooruit in de wereld en hij verdiende ook niet veel geld, doch dat hinderde niet want zijn vrouw werkte bij de bank. Er was echter een kwestie die zwaar op hem drukte, en die hem van zijn nachtrust beroofde. Hij was de afgelopen week al vier keer afgebeld door trouwe klanten, met plichtmatige smoezen over drukke en dure tijden. De Koning wist donders goed wat erachter die praatjes stak. Ze hadden afgezegd omdat hij slecht werk leverde.
Dit was het geval: hij werd doof. Het waren vooral de tonen in het discantregister die hem de das om deden. Ze waren zo vervormd dat het leek alsof er een zwerm kraaien in zijn oor zat. Hij kon niets beginnen dan louter op gevoel wat aan de stemsleutel draaien. Hij zou binnen afzienbare tijd enkel nog klanten overhouden zie zelf ook doof waren. Het was een beroerde kwestie, en daar kwam bij dat hij het gevoel had dat men over hem sprak, op de bridgeclub. “De Koning en zijn paard” had hij Dupont eens horen zeggen, op laatdunkende toon. Zoiets had hij tenminste verstaan. Het was vreemd, want hij had helemaal geen paard, desondanks had hij de indruk gehad dat Dupont wel degelijk over hem sprak. Doch Dupont was een dwarsdrijver, en mogelijk stak er geen kwaad in...
(lees hier verder)

Beste volgers/lezers van mijn blog. Vandaag staat dit verhaal in zijn geheel op de site van Annick Vandorpe (Vlaams journaliste) een verhaal van mij. Het is een pastiche op een bekende schrijver, en je mag raden welke schrijver ik nadoe, door een reactie achter te laten op de betreffende site (vanboekenenmensen.blogspot.com). Wie mij goed kent, en het meteen weet moet natuurlijk eerst een rookgordijn optrekken. Noem uiteindelijk man en paard en win! Reageren op Facebook mag ook.

donderdag 16 september 2010

Over een gaatje, en alles wat eromheen zit

Dokter 1 zegt: “maakt u zich geen zorgen, uw dochter heeft een gaatje in haar hart, maar het is vast niet erg.” Ik knik, blijf een beetje hangen op dat gaatje en verlies het ‘vast niet erg’ langzaam uit het oog. Dokter 1 zegt: “U hoeft zich geen zorgen te maken, maar om de mogelijkheid uit te sluiten stuur ik haar door naar het Academisch, afdeling kindercardiologie.” Welke mogelijkheid hij bedoelt maakt hij verder niet duidelijk. Ik vraag mij af hoe vaak je tegen iemand moet zeggen dat-ie zich geen zorgen hoeft te maken vóór je hem zover hebt dat-ie uit elkaar knalt van bezorgdheid. Ik denk aan de laatste keer dat ik een mogelijkheid ging uitsluiten. Dat was toen ik met de motorfiets naar de garage ging. Ze zeiden dat er niets meer aan te doen was. Begin tegen mij niet over mogelijkheden en uitsluiten. In ieder geval ga ik maar met haar mee naar het Academisch, een kind van zes heeft dat immers nodig, een vader die alles in orde maakt wat de dokters verprutsen.

Op weg naar huis vraag ik: “snap je een beetje wat de dokter allemaal zei?” Ze schudt haar hoofd. “Mooi” denk ik, en laat het er bij.

Een week later. Dokter 2 plakt mijn dochter vol stickers, maakt er knijpers aan vast. Voor een hartfilmpje. Leuk voor later denk ik, zo’n filmpje. Ik weet niet eens zeker of deze mevrouw wel een echte dokter is. Het is een raar gezicht, mijn meisje tussen die draden – groen, rood, blauw, geel, bruin, lila. “Het gaat heel goed Emma” zegt de dokter, “welke kleurtjes zie je eigenlijk allemaal?” Mijn dochter noemt ze braaf op, terwijl ze eigenlijk veel te groot is voor flauwe vragen over kleurtjes.

Dokter 3 boft, dokter 3 bedient the machine that goes PING (“it’s my favourite!”). Ook dit is een rare ervaring, de laatste keer dat ik een echo van mijn dochter zag, was toen ze net een week of tien in haar moeder groeide. Toen hoorde ik iets bonken waarvan de vroedvrouw zei dat het een hartje was. Nu zit ik naar datzelfde hart te kijken. Ik zie overal gaatjes, echt overal, ze zijn niet te tellen, als ik door mijn wimpers loer: één gapend gat. De dokter zegt “zie je die kleurtjes Emma? Welke kleurtjes zie je?” Mijn dochter noemt ze op en ik zit te zweten.

Dokter 4 is de opperdokter. Hij tekent het hart van Emma na op de achterkant van een formulier waarvan ik een minuut geleden nog dacht dat het reuze belangrijk was. Rechterkamer, linkerkamer, boezem, kransslagader, er is geen touw aan vast te knopen. Dan tekent hij het gaatje, op de plek waar het in het echt ook zit. Hij zegt “uw dochter heeft een gaatje in haar hart, maar ze heeft er geen hinder van en zal het ook niet krijgen.” Ik blijf weer hangen bij “gaatje” en terwijl de andere woorden vervagen staar ik naar het gaatje van blauwe ballpoint op het papier. Hij heeft er een pijl doorheen getekend, heel kinderachtig, een hart met een pijl erdoor. “Snap je wat de dokter zegt?” vraag ik. Mijn dochter knikt, ze lacht erbij. “Ik heb een gaatje in mijn hart” zegt ze, “maar het is niet erg.”

Ik geef de dokter een hand, ik bedank hem, wil nog iets anders zeggen:

...kan ik dat gaatje niet overnemen? Ik kijk niet op een gaatje meer of minder, hup geef het aan mij, gewoon, om de mogelijkheid uit te sluiten...

Ik zeg het heel snel. Het klinkt als ‘glop.’ Mijn dochter pakt mijn hand en wij gaan.

donderdag 9 september 2010

Japie de Graafmachine en de anderen

Japie de Graafmachine zit weer te sneupen in het bouwafval. Hij zoekt naar goud, tweemaal daags, in de container voor mijn deur. Een paar dagen geleden, op een druilerige maandagochtend, haalde hij mijn oude mengkraan eruit, en een paar meter elektriciteitsdraad. Ik kwam net aanlopen, ik knikte. “Fijne zondag” riep hij, en hij stak zijn klauwtje de lucht in. Japie heeft zijn bijnaam te danken aan dat manke rechterhandje, dat gravende bewegingen maakt als hij fietst, alsof hij bakken met lucht moet verzetten voordat hij erdoorheen kan fietsen.

Ik zit half verscholen achter de klep van de kofferbak, loop te dralen. Op een of andere manier vind ik het niet prettig de blits te maken met uitpuilende AH-tassen, in de nabijheid van Japie. Er komen twee jochies aanslenteren. Ze zijn acht of negen. Ze blijven staan als ze Japie zien.

Japie heeft niets gevonden. Dat had ik hem wel kunnen vertellen, maar daarmee zou ik een subtiele regel hebben geschonden. In het licht van diezelfde regel is ook de gewoonte te begrijpen dat ik oude mengkranen en koperen leidingen niet achterhoud om ze hem gewoon netjes te geven, maar dat ik ze achteloos in de container flikker. Wie het eerst komt die het eerst maalt. Nu valt er niets te malen. Japie stapt weer op zijn fiets, een wrak dat ik nog niet eens in mijn container zou willen hebben.

“Die gast is leip” fluistert het joch. “Yo, wat een leipo” bauwt het vriendje hem na. Had ik al gezegd dat ze negen waren? “Hé Japie” roept het eerste joch. “Fijne zondag!” zegt Japie, hij steekt zijn klauwtje op. Het is zaterdag. De jongens beginnen te grinniken, maar niet naar Japie. Nu doen ze iets met hun wijsvingers. De een brengt hem naar zijn voorhoofd, de andere draait er rondjes mee om zijn slaap. Iedereen weet dit: wat met een wijsvinger begint, eindigt met een middelvinger en een hoop ellende. “Leipo!” roept er één, zo'n beetje in zijn richting. Ze beginnen hard te lachen en te rennen.

Ik sjouw mijn boodschappen het huis in. Daarna speelt het script voor de blockbuster “The Revenge of Jack the Shovel” zich af in mijn hoofd, een keiharde afvalverwerkingshorror. Ik ben echt meedogenloos, het gehuil van types die vinden dat kinderen in films gespaard moeten worden is aan mij niet besteed. Fijne zondag jochies, whoeehahahaaAAA.....

vrijdag 3 september 2010

Sersonichos, Chersosinos...

Ze zeiden dat ik naar Oh Oh Cherso moest kijken op RTL 5. “Daar moet je eens over schrijven!” Ik krijg de laatste tijd best vaak adviezen omtrent waar ik over zou moeten schrijven. Ja man, schrijf eens over dingen die ertoe doen. Zeven Hagenezen in een vakantiehuis op Kreta die drie weken “los gaan” op de drank en op elkaar, echt helemaal de shit man. Ze kunnen Chersonissos geen van allen uitspreken. Dat zijn pas romanpersonages.

Het is maar net wat voor personages je zoekt.

Ik ging ervoor zitten, ik heb gekeken, en ik moet zeggen: ik werd niet teleurgesteld. Ik kwam veel te weten. De jongens werden bevraagd over hun voorkeuren aangaande meisjes. Die liepen behoorlijk uiteen. De jongen met de uilennek en Michael-Boogerd-lach was het meest veeleisend: “Barbiepop, grote tieten, stgak lèffie, stgak kontjuh, lekkege laag make-uppie erop”. De knul met de sterren op zijn schouder getatoeëerd was iets minder kieskeurig: “alles wat maat meloen heeft”, en de derde stelde nog minder eisen: “als het maar een hartslag heeft.” Deze knul had op internet een goede versiertruc gelezen. Hij spelde het scenario uit: “Ik zeg ‘schat kom jij toevallig uit Griekenland?’ Dan zegt zij ‘Nee, hoezo?’ en dan zeg ik ‘alle godinnen komen toch uit Griekenland?’ Dan zitten ze al in je zak.”

De meisjes wisten best wat die jongens wilden, ze waren heus niet gek: “volgens mij denken die jongens: als er wat te neuken valt, valt er wat te neuken.” Een groot inzicht, maar desondanks hunkerden zij naar een “breed, gespierd, lekker zonnebankbruin typie”, of kort samengevat: “een anabool.” Dat kwam allemaal wel in orde, want “we hebben allemaal lekkere kunstnageltjes”

Het ‘daggeren’ kon beginnen. Feesten jongens, dacht ik, je bent het jezelf verplicht. Doe het nu. Nu is er eerst de drank en dan pas het probleem, later is het andersom. Dan is het over en uit.

Ik weet wat er gaat gebeuren...

De gozer met de sterren krijgt op zijn dertigste een ongeluk met zijn heftruck. Een pallet bonsaiboompjes over ‘m heen. Gebroken rug. Wordt een kettingroker met overgewicht. Ik hoop dat hij van zijn kinderen zal afblijven. Barbie komt over vijf jaar tot het inzicht dat het haar nooit zal lukken een goeie kerel aan de haak te slaan. Haar strategie (plamuren, party-en, paren) trekt enkel mannen van het type “eerst slaan, dan neuken.” Wanhopig trouwt ze met een ex-gedetineerde die haar na dertig bier zo hard schopt dat ze een miskraam krijgt. Het tweede kind is een mongooltje. Bibi, die kleine, krijgt vijf gezonde kinderen en een bekkeninstabiliteit die er voor zorgt dat ze eerder aan de rollator is dan haar grootmoeder. De Joker, die met de uilennek, doet – volledig berooid - een cold-turkey omdat hij geen plek in de afkickkliniek kon krijgen. Daarna doet hij iets groots: hij neemt de zorg voor het gezin van zijn broer op zich, die in coma raakt na een jammerlijk incident op Koninginnenach. Hij werkt op de bloemenveiling en neemt iedere dag een bosje tulpen mee voor zijn schoonzus. Ze trouwen, tien jaar later, in het geniep, in de zomer als de stekker er eindelijk uit gaat. De kinderen weten van niets. Die zitten op Serchonisos, Sersonichos, nou ja, gewoon Kreta en gaan daar helemaal uit hun pan.

zaterdag 28 augustus 2010

Zoveel water, zo dicht bij huis (reprise)

Ik stond vrijdagmorgen stil in een straat waar ik nog nooit geweest was. Een uur lang. De mevrouwenstem van het Wegenwachtkeuzemenu-loket ‘toets één’ vroeg naar het kenteken van mijn motorfiets. Die vraag had ik goed: MR-20-TP. Het is een gemakkelijke vraag, omdat het antwoord altijd hetzelfde is en MRTP mij doet denken aan ‘motorpech’, hoewel dat natuurlijk niet helemaal klopt. De tweede vraag luidde: in welke straat en bij welk huisnummer bevindt u zich? Die vraag kon ik niet zo eentweedrie beantwoorden. Ja, de Andries Vierlinghstraat. Ik stond te kijken naar het straatnaambord. MRTP leunde er losjes tegenaan. Die ‘h’ sprak ik ook echt uit. Ik kon zijn jaartallen (1507-1579) opnoemen en andere leuke weetjes die in kleine letters op het bordje waren aangebracht (‘dijk- en waterbouwkundige’), maar het gevraagde huisnummer niet. De Vierling-h-straat was eigenlijk geen straat, het was niet meer dan de toegang tot zo’n nare bloemkoolwijk vol lage flats die je wel kan zien maar nooit vinden als het moet. Ik had er op het nippertje met de afgeslagen motor in z’n vrij in kunnen rollen, vanaf de grote weg. Einde verhaal. Huisnummer? Er was geen woning te bekennen, laat staan een huisnummer. Er waren brede fietspaden naar nergens en brede trottoirs voor niemand. Een soort hangplek voor pechlijders. “Het is een straat zonder adressen” zei ik. Dat moest ik twee keer herhalen, toen begreep ze het nog niet. Ze was mijn gestuntel vast meer dan zat, want ze kwam zelf met de suggestie “zal ik dan maar nummer 1 doorgeven?” Ik zei dat dat goed was. “Er is binnen het uur iemand bij u” zei ze, en ik bedankte. Half Nederland was ondergelopen, automobilisten moesten worden ontzet uit volgelopen tunnels, duizenden auto’s verzopen, doodziek en verkankerd. Dat was me wat. En dan had je mij, in de Andries Vierlinghstraat in Leiden naast een motorfiets met een ingegroeide teennagel.

“Ik heb niets met motorfietsen” zei de wegenwachter. Ik weet niet of het het eerste was dat hij zei, maar het was het eerste dat beklijfde. Nu heeft een wegenwachter wat mij betreft geen plicht tot tact, beslist niet. Desondanks vond ik het een moeilijke opmerking. Ik zou het zelf niet snel in mijn hoofd halen, wanneer ik bij iemand op bezoek kom met een reusachtig aquarium, te zeggen “ik heb niets met vissen”, wat zo is. Stelt u zich voor dat u met Fik bij de dierenarts komt en dat hij dan zegt “ik heb niets met honden.”

Gelukkig had ik zelf de bougies verwijderd, dat gaf mij enig aanzien, want het is een heel gefrunnik. Hij frunnikte er twee nieuwe in en met behulp van een paar startkabels slingerde ik de motor weer aan.

Het lijkt niks zo. Geloof me, het was een heel gedonder. Hoe nat we waren doet niet terzake. We gaan niet zitten janken. Bokkend, stotend, met vijfduizend toeren in z’n twee bereikte ik de vakgarage.

Ik denk dat er iets grondig verpest is aan de ontsteking. Water is een smerig goedje, het kruipt overal in. Water is werkelijk het meest beroerde spul dat er bestaat.

Ik heb Andries Vierlingh nagetrokken. De vader van alle dijkenbouwers wordt hij genoemd. Hij schijnt veel en vaak boos te zijn geweest op onbenullen die niets begrepen van de Hollandse waterhuishouding. Niet iemand die iets met mensen had, die man. Wat ik daarmee wil zeggen? Driewerf hoera voor de tactloze mannen van stavast. Lang leve de Wegenwacht, zoals Goethe terecht opmerkte.

donderdag 19 augustus 2010

100 woorden voor schaamte (5): Werk

Hij valt erg vroeg dit jaar, de week waarin iedereen elkaar vraagt naar Het Werk. “Zo, weer aan Het Werk?” Heerlijke vraag. Dient op montere toon gesteld te worden. De verwenste eerste-week-na-de-vakantie loopt een stuk minder roestig door de kleine conversatie die volgt op deze vraag. Hoe prettig de vakantietijd ook was, men heeft zijn bestemming weer gevonden. Moeiteloos acteren wij dat wij dat prima vinden, het werk is immers ‘leuk’ en ‘uitdagend’, maar wij lijden in stilte, en wij weten dat van elkaar. Als dat geen innige band schept!

Het probleem is dat ik vrijwel ieder jaar als die week is aangebroken (dat is: als de basisscholen weer zijn begonnen) zelf nog een week vakantie heb, zoals de meeste leraren op de middelbare scholen. Ik moet dus antwoorden “nee, nog niet”, en daarmee verbreek ik het stille verbond. Ik geneer mij, want ik ben overduidelijk een klaploper. Mijn gesprekspartners schudden hun hoofden. Minachting is mijn deel. Moet ik zeggen dat ik schrijf deze week? Als het meezit wel vijf pagina’s op een dag? Liever bijt ik mijn tong af. Dat is geen werk, dat weet zelfs de Dikke van Dale: “geregelde arbeid (m.n. als bron van inkomsten)” Over schrijven als geregelde arbeid begin ik niet. Ik oogst liever minachting dan medelijden. Voor je het weet gaan ze namelijk verder vragen, en dan weet ik zeker dat de inkomsten uit mijn boek ter sprake zullen komen. Ik mag blij zijn dat ik nog echt werk heb. Niet vanwege de geregelde arbeid of de inkomsten, maar om het te kunnen zeggen.

De Dikke houdt van het woord ‘werk’. Zestien betekenissen weet Van Dale uit die vier letters te peuren. De mooiste is natuurlijk die van ‘muzikale compositie’, want wij weten dat niet ieder muzikaal niemendalletje een ‘werk’ genoemd mag worden. Karrenvrachten artiesten zijn bij voorbaat afgeschreven als het gaat om ooit in aanmerking te komen voor het componeren van een werk, een opus. Zulke eenvoudige dingen zijn mij tot grote troost. Maar dit terzijde. Na ‘werk’ komt de Dikke met zeven pagina’s woorden op de proppen die met ‘werk’ beginnen. Zeven pagina’s! Werkafspraak, werkbeest, werkcollege werkdag, werkeiland, werkforens, werkgeheugen, werkhanden, werkindeling, werkjaar, werkkamp, werklunch... het is van een grote schoonheid, ware het niet dat je er hondsmoe van wordt. Gesloopt ben je, als je die zeven pagina’s werk hebt doorgeploegd.

Vlak voor ‘werk’ staat ‘werf’ in de Dikke. Het enige woord tussen werf en werk is ‘wering’. Normaal gesproken houd ik niet er niet van toevalligheden naar de hand te zetten, maar sta mij toe aan deze toevalligheid een diepe betekenis toe te kennen.

Onlangs kocht ik het boekje “Woordsoep, vrolijk dwalen in de Dikke van Dale” van Erik Nieuwenhuis. Een aanrader voor iedereen die van taal houdt, maar die taal soms ook kan haten. Kortom, voor iedereen die door taal niet onberoerd wordt gelaten.

vrijdag 13 augustus 2010

Wat je kan doen op de Veluwe

Wij waren nog een paar dagen op de Veluwe. Op de Veluwe kan je van alles doen. Je kan bijvoorbeeld “Met de huifkar op avontuur”, zoals ik op een glimmende folder las. Nu zijn “huifkar” en “avontuur” twee dingen die ik niet zo snel met elkaar in verband breng. Huifkarren zijn voor mij doorgaans obstakels van formaat die je moet zien te ontwijken, die doodenkele keer dat je zin heb om met de motorfiets een stukje off-the-road te gaan. Ik ben een voorzichtig mens. Als je met je scheurijzer zo’n paard op hol jaagt wordt de huifkartocht alsnog een avontuur, en diep in hun hart willen die huifkartoeristen dat helemaal niet. Want dat zijn ook voorzichtige mensen. Eigenlijk is de Veluwe een reservaat voor voorzichtige mensen. Je moet wel heel diep gaan om je op de Veluwe een buil te vallen, heel diep, bijvoorbeeld ’s nachts als de zwijnen fourageren op blote voeten door het bos banjeren. Maar dat mag helemaal niet, ’s nachts het bos in. ’s Nachts hoor je in je bed te liggen met twee handen boven de lakens.

Je kan geweldig fietsen op de Veluwe. Eindeloos fietsen. Er komt namelijk nooit een einde aan dat bos en die hei. Ik heb iemand horen zeggen dat er nog stukken bos liggen die uitgestrekter zijn dan de stad Zwolle. Groter dan Zwolle. Ik vind zoiets onvoorstelbaar. Gelukkig zijn er genoeg leuke eettentjes op de Veluwe. Ze heten “Berg en Dal”, “Bos en Hei”, “Berglust” en “Boslust” (“Dallust” en “Heilust” heb ik niet gezien). Verder krijgt de lust op de Veluwe weinig kans, sterker nog, de lust is er geheel uitgebannen. Dat komt natuurlijk door de gereformeerde geest die er waait, hoor ik u zeggen, maar dat vind ik onterecht. Je kan het geloof niet overal de schuld van geven. Het komt door de pannenkoekhuizen. Alles wat er te eten is, wordt aangeprezen met “gemaakt volgens grootmoeders recept”. Oma moet zich ertegenaan bemoeid hebben, anders lusten ze het op de Veluwe niet. Kijk, als oma zich met alle vormen van lust gaat bemoeien gaat het natuurlijk fout. Een pannenkoek “Biena Lazarus” is het spannendste wat er op de skailederen kaart staat. Pannenkoek Biena Lazarus is een pannenkoek met boerenjongens én boerenmeisjes. Een pannenkoek Biena Lazarus na een fikse huifkartocht. Dat overleeft een westerling natuurlijk niet.

Je kan ook heerlijk slenteren door de dorpjes. Elspeet, Uddel, Speuld, Stroe, noem de paradijsjes maar op. Je kan je er vergapen aan de perfect onderhouden vrijstaande gezinswoningen en de aangeharkte tuinen. Je moet hier letten op de details. Een dakkapel waarvan de lak wat dof is geworden, een auto die een wieldop mist, een droogmolen waar was aan hangt die al lang droog is: vege tekens, daar wonen onvoorzichtige mensen die erom vragen over de tong te gaan. Achter die details gaan grote drama’s schuil. Wat is het heerlijk daarover te fantaseren!

Van alles kan je doen. Je kan moeflons zien, in de vroege avond als de huifkarren zijn afgetuigd, en als je goed kijkt en geduldig bent. Je kan er uren lopen, en als je geluk hebt legt je dochtertje haar hand in de jouwe, je voelt die hand en je vraagt je af of zij zich jouw hand later zal herinneren. Ze vraagt wanneer die bomen nou eens ophouden en jij zegt ssst en dan steekt er een zwijnenfamilie het pad over.

Je moet wel voorzichtig lopen, anders zie je en voel je niks.

vrijdag 6 augustus 2010

Doet u mij maar een papierboek

Er gaat geen dag voorbij zonder nieuws over de opmars van het e-boek. De teneur is dat wij achterlopen, dat we naar de VS moeten kijken, dat uitgeverijen hun kop in het zand steken, dat tegenstanders een achterhoedegevecht leveren en dat schrijvers brodeloos worden. Dat laatste lijkt mij dan weer geen nieuws. De berichtengolf heeft zo’n groteske vorm aangenomen dat de term ‘papieren boek’ (binnenkort: papierboek) allang niet meer als een pleonasme gezien wordt, zelfs noodzakelijk is om begripsverwarring te voorkomen (“ik wil wel een boek voor mij verjaardag” “Een papierboek?” “nee natuurlijk niet, dat stinkt en je loopt ermee voor lul. Gewoon een downloadcode voor Amazon”).

Ik ga voor de aardigheid eens doen alsof ik er ook verstand van heb. Dit is wat er gaat gebeuren.

Het boek gaat definitief digitaal, onherroepelijk, alles en iedereen wordt meegezogen in de hype. Iedereen een iPad. Wie arm is heeft misschien pech, maar zoals ze in Afrika liever een mobieltje dan een toilet tot hun beschikking hebben, heeft men hier liever iTroep dan meubels in huis. Er blijven enkele kleine papierboekwinkels over, vrijbuiters, piraten met een linkse hobby. Enkele grote uitgeverijen overleven. Waar helaas veel te weinig over nagedacht blijkt te zijn: in de digitale jungle moet het boek het opnemen tegen games, internet, sociale media, online muziek en film. Kan het lezen van lange teksten op een scherm concurreren met inkomende mail, chats, shared videos en online roleplaying games die tezelfdertijd aandacht vragen op hetzelfde digiding? De vraag stellen is hem beantwoorden. In een paar jaar tijd stort de markt voor ebooks in, marginaliseert tot de grootte van het papierboek. In die markt verschijnen tegen die tijd alleen nog thrillers, gelegenheids-nonfictie (WK 2018, ‘Koning WA, de eerste vijf jaar in beeld’) en eigenbeheer boeken. Als de nederlaag is voltrokken, over een jaar of tien, krijgen we collectief spijt... vooral de sloebers die de volledige inhoud van hun boekenkast opnieuw hebben aangeschaft in digitale vorm en de kast op eBay verkocht tegen de dagprijs voor haardhout. Spijt. Dat jaar nadert het aantal aangiftes van diefstal van een iPad of een vergelijkbaar ding de dertigduizend... dat jaar trekt de boekenmarkt in Deventer een half miljoen bezoekers.

Tegen e-boeken zijn is net zoiets als tegen vooruitgang zijn, dat is helder: als u tot de achterhoede van zure zeiksnorren wil behoren, be our guest. Mij niet gezien, ik ben liever hip. Maar ik ben nog niet gereed met mijn mooie papierboeken. Kunnen we het hele scenario dat zo onafwendbaar lijkt niet gewoon overslaan, en toegeven dat lezen een vorm van vermaak is die beter tot zijn recht komt mét papier en zonder oplader? Lezen als alternatief voor ‘computeren’, in plaats van de zoveelste manifestatie ervan? Dat is het terrein waar het boek (en de boekhandel) concurrerend is, non-digi entertainment. Over enkele jaren een nieuwe trend.

Deze zomer zag ik de eerste stumper die zijn iPad liet vallen. Op het strand. Hij landde met de 30-pins connector in het mulle zand, zo kon ik opmaken uit de diepe vloeken die volgden. Ik kon het niet laten mijn papierboek met de rug naar boven naast mijn handdoek neer te leggen. Ik harkte het zand lichtjes aan met de openliggende pagina’s. Daarna klapte ik het boek dicht, een hoopje zand als bladwijzer gebruikend.

trailer "Een Onbarmhartig Pad"