Al sinds mensenheugenis hebben we op school een zaalvoetbalteam
van docenten, en om onduidelijke redenen maak ik daar al sinds jaar en dag deel
van uit. Het team bestaat voor driekwart uit fitte gymleraren van drieëntwintig,
en voor de rest uit een leraar Engels met een haarband, een angstaanjagende
doelman met een rode baard, en ik dus.
Wij spelen alleen wanneer wij dat willen, en tegen wie wij
willen. Tegen bovenbouwers dus, bij voorkeur tegen knapen met wie wij nog een
appeltje te schillen hebben. Als wij van ze winnen, gaan ze moeilijke maanden
tegemoet. Als wij verliezen dan gaan wij bier drinken en zeggen dat het eigenlijk
best aardige jongens zijn.
Zo gaat dat al jaren.
Blijft de vraag wat ik daar doe.
Ik weet het eerlijk gezegd niet. Niemand weet het. Misschien
was er die dag, lang geleden, een gymleraar ziek en vroegen ze mij omdat ik toevallig
de enige collega was die niet op krukken liep. Inmiddels heb ik een hele
generatie jonge gymleraren overleefd en sta ik nog steeds in het basisteam. Of
liever gezegd, ik ben nooit verwijderd uit de mailinglijst.
Afgelopen vrijdag speelden wij na lange tijd weer samen, in
een kraker tegen voetballers uit de examenklas. Voor de wedstrijd gaf ik ze
allemaal een hand. Het viel me op dat ze helemaal niet vriendelijk tegen me
deden. Er kon geen grapje af. De koppen stonden strak, zeg maar. Na vijf
minuten had ik nog geen bal gehad (let wel, het is zaalvoetbal), maar wel drie knullen
van scoren afgehouden door in de weg te lopen. In de weg lopen is mijn
specialiteit. Cruijff zou zeggen: hij is goed zonder bal.
Ze kwamen 0-1 voor, maar gaandeweg werden wij beter. Piepende
schoenen, gehijg, geroep, doelpunten. Vlak voor tijd stond het 2-2. Toen ging
het fout. Ik speelde de bal helemaal verkeerd door het midden, een lange jongen
met feloranje voetbalschoenen onderschepte de bal en liet Roodbaard kansloos
met een loeihard schot, laag in de hoek. We verloren met 2-3.
Het was mijn schuld, honderd procent, maar niemand die het
zei.
In de kleedkamer werden grappen gemaakt waar ik wijselijk
niet aan meedeed. Na een tijdje zei ik dan maar: ‘Sorry jongens.’ Daarna pakte
ik de tas met de stinkende shirtjes op, om te laten zien dat ik mijn plaats wist.
‘Nee joh, laat maar,’ zei Sven, een gymmende godenzoon wiens moeder nog iedere
week met liefde de was voor hem doet. Je moet Van der Werf zo weinig mogelijk
te doen geven, leek het beleid, zowel in als buiten het veld. Het deerde mij
niet, het was mooi. Maar de volgende wedstrijd moet beter. Ik stel nu eenmaal
hoge eisen aan mijn docentschap.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten