Het thema van de Boekenweek is waanzin, met een hoofdletter, en een uitroepteken erachter: Waanzin! Ik weet niet waarom dat uitroepteken
nodig is, het verpest het een beetje wat mij betreft. Moet er weer bij geschreeuwd worden? Ik doe even niet mee, ik wil op zachte toon spreken over Nescio.
In DWDD, een programma waar heel vaak geschreeuwd of in ieder geval heel hard gepraat wordt, spraken voormalige schrijvers van het
boekenweekgeschenk over hun favoriete literaire gekken. Tom Lanoye kwam niet al
te verrassend uit de hoek met Hamlet, Tommy Wieringa met Kurtz aka Kolonel
Kurtz (geen woord over Conrad meen ik, wel over Coppola), Kader Abdollah
verstond ik niet goed, hij had het over ‘wielerliteratuur’ en 1001 nachten, ik
kreeg die twee niet bij elkaar, ik sluit niet uit dat Kader zich wilde
manifesteren als de Waanzin in eigen persoon. In kranten en tijdschriften is
inmiddels een stoet literaire gekken langs getrokken, iedere gek zijn
geestdrijver, iedere waanzin haar bewonderaar.
Ik mis in het getetter de zachte stem van Nescio. Ik begrijp
niet waarom hij, de enige echte heilige in de Nederlandse Letteren, nog niet genoemd is in het Boekenweekrumoer, althans niet voor zover ik weet. Waanzin,
met uitroepteken, het is ook zo’n groot woord. Het pas niet zo bij Nescio.
Laten we spreken van ‘mal’, zoals Nescio zelf deed. Zoals ik het zie draaien Nescio’s beroemde verhalen om de spanning tussen onaangepastheid (in pathologische vorm kan je
dit waanzin noemen) en een ‘normaal’ burgermansbestaan. De grens tussen mal en normaal,
precies daar, de plek waar je nog een keuze lijkt te hebben, daar staan
Nescio’s personages.
In de beroemdste openingszin uit de Nederlandse literatuur
(ex aequo met W. F. Hermans’ invalide portier) maken we kennis met de
uitvreter. Vooruit, daar komt-ie nog maar eens:
‘Behalve den man, die
de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een
wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’
Wonderlijk of mal: onaangepast, dat is de uitvreter zeker.
‘Den uitvreter, dien
je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen aan, als je ’s avonds laat
thuis kwam. Den uitvrete,r die je sigaren oprookte, en van je tabak stopte en
je steenkolen verstookte en je kasten nakeek en geld van je leende en je
schoenen opdroeg en een jas van je aantrok als-i in den regen naar huis moest.’
Verder maken we natuurlijk kennis met de verteller Koekebakker
en zijn vrienden Bavink, Bekker en Hoyer. Er is al zoveel over hen gezegd
nietwaar? Ze lopen door Amsterdam, ze praten, ze drinken, hun ongebonden
adolescentenleven speelt zich af op de grens van onaangepastheid en
burgerlijkheid. Ze lijken nog de keuze te hebben voor het een of het ander. Schilder
Bavink neigt naar waanzin (later is hij ‘mal geworden’). Bekker en Hoyer geven
zich gemakkelijk over aan de sleur van het burgermansbestaan. Koekebakker staat
ertussenin, hij observeert, hij twijfelt af en toe.
De aantrekkingskracht van uitvreter Japi op Koekebakker zit
‘m in het gegeven dat Japi wel lijkt te varen bij zijn onaangepastheid, met z’n
reisjes, wandelingen, parasietengedrag en opgewekte praatjes. Dat maakt hem bij
Koekebakker niet zozeer geliefd (hij is buitengewoon vrijpostig en hinderlijk) als
wel een interessante casus: is het werkelijk mogelijk, leven zonder je aan te
passen, zonder vast werk, zonder vaste verblijfplaats, ‘versterven’ zoals Japi
het noemt?
Dat blijkt weerbarstiger dan gedacht. Steeds vaker wordt
Japi in ontredderde staat aangetroffen, begint hij vreemde en sombere praat uit
te slaan, over de rivier die altijd maar naar het westen stroomt en de mensen
die altijd maar willen blijven tobben. Na het bericht van Japi’s dood, wanneer
deze van de brug is gesprongen ('Springen kon je het niet noemen, had de man
gezegd, hij was er afgestapt'), spreekt Koekebakker de lezer nog eenmaal toe.
Hij praat als Japi, hij praat in de geest van Japi zou je thans zeggen, uit
weemoed misschien, maar ook omdat Japi in hemzelf is gaan zitten.
‘De rivier is sedert
naar het Westen blijven stroomen en de menschen zijn blijven voorttobben. Ook
de zon komt nog op en iederen avond krijgen Japi zijn oude lui het Nieuws van
de Dag nog. Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven.’
Bavink werd mal, net als Japi. Hoyer en Bekker werden ‘stakkerig
wijs’, net als Koekebakker, die stilletjes, zonder uitroeptekens, op de grens
blijft balanceren. Mal worden of toch maar aanpassen? En dan misschien alsnog
mal worden? Of tenminste ongelukkig? Die spanning, daar op de grens, die levert
grote literatuur op. In handen van Nescio althans.
In het hele oeuvre van Nescio zult u trouwens geen enkel
uitroepteken aantreffen. Nu ja, een- of tweemaal wanneer het Dichtertje aan het
woord is. Maar die is dan ook behoorlijk mal geworden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten