Het is half drie ‘s middags. Ik heb vier lessen gedraaid.
Drie daarvan heb ik gewonnen, en één
is geëindigd in een gelijkspel. Nu moet ik surveilleren. Ik open de deur van de
sporthal en glip naar binnen, geen leraar maar een surveillant, een man zonder
eigenschappen, niet meer dan een zuchtje wind.
Ik stap in het vacuüm van stilte.
Ik sluip naar het podiumpje voorin de zaal, potdorie ik ben nog
hoofdsurveillant ook, de generaal, de man die de rode lamp aan moet knippen, de
rode lamp die verordonneert dat de leerlingen de zaal niet meer mogen verlaten,
een kwartier voor tijd.
Ik zit voor een voetbaldoeltje. Helemaal achterin de zaal
staat nog zo’n doeltje. Daar zit Anton, de andere surveillant. Zittende keepers
zijn wij. Doelwachters. Aan de orde is Wiskunde voor het havo. Vier lessen,
honderdtien kinderen, een lokaal vol herrie, en nu: die zachte stilte. Zachte,
zachte stilte...
Nu mag ik niet in slaap vallen! Ik moet waakzaamheid
uitstralen. Een sfinx worden. En vooral niet in slaap vallen. Rondkijken. Vingers
in de gaten houden.
Er zijn twee soorten vingers: papiervingers en pisvingers.
Alleen een geoefende surveillant kan die twee uit elkaar houden. Hoog geheven
vinger: ‘ik moet plassen’. Nonchalant vingertje: ‘extra papier graag.’ Goed
opletten, geen vingers missen. Niet in slaap vallen. Anton zit achter zijn
tafeltje met zijn vuist onder zijn kin, als De Denker. Misschien slaapt hij
wel, het is niet te zien. Ik ga precies zo zitten als hij. Niet. In. Slaap.
Vallen...
Ik zie een voetbal liggen, vlak voor me, op de gele lijn.
Hoe is dat mogelijk? Ik kijk naar de bal, ik kijk naar Anton, de denkende
doelwachter. Ik sta op van mijn stoel, neem een aanloop, op mijn tenen. BAM. Ik
schiet de bal loeihard door de zaal, helemaal naar de overzijde, raak Anton vol
in zijn gezicht, hij valt van zijn stoel en rolt met bal en al het doel in.
1-0! Alle kinderen gaan tegelijk staan, ze klappen en joelen. Daarna keert de
rust terug.
‘Psssst! Hé!
Anton staat voor mij. Hoe kan dat? Hij kijkt zeer streng.
‘Sliep je?’
‘Huh, nee, natuurlijk niet.’
‘De rode lamp moet aan.’
Ik wrijf in mijn ogen. Ik zie twee pisvingers. Het lijkt wel
alsof ze naar het plafond willen reiken. Twee vingers die mij iets toeschreeuwen.
Het is kwart voor vier.
Hahaha, prachtig geschreven weer :)
BeantwoordenVerwijderen